zondag 31 maart 2019

Niet te clean alstublieft - René ten Bos over extinctie

In zijn nieuwe boek komt René ten Bos na fascinerende dwaalwegen opnieuw uit bij Agamben, en wel die van de intimiteit in L'uso dei corpi. Het zijn de denkbewegingen waarmee ik me de laatste jaren vertrouwd probeer te maken. Appropriatie of toeëigening zou je dit kunnen noemen. Maar zoals Agamben en Ten Bos ons leren, gaat zo'n toeëigening gepaard met onteigening, een gebruikende verhouding tot de wereld als wat niet toeëigenbaar is.

Interessant is ditmaal hoe Ten Bos bij deze conclusie komt, namelijk via de problematiek van het uitsterven van soorten, wat hem leidt naar het denken van het niets. Het meest radicaal doet Ludger Lütkehaus dit, onder inspiratie van de negentiende-eeuwse Duitse filosoof Mainländer. Als het denken van het niets neerkomt op het inzicht dat niets beter is dan iets, het niet-zijn beter dan het zijn, dan is het niet minder dan consequent om zelfmoord te plegen.

Interessant ook is het argument waarmee Ten Bos afstand neemt van deze consequente vorm van nihilisme. Hij vindt het te clean:
'Zijn 'niets' is te cerebraal, te metafysisch, te logisch, te consistent, en bovenal te onweerlegbaar.' (p.203)
We moeten de volgende stap, het infernale niets in onderscheid tot het anorganische niets van Mainländer en Lütkehaus, dus niet opvatten als een logische weerlegging. Als je het over extinctie hebt, voert de eis van consistentie je naar een denken dat ook het einde van het denken denkt, dus naar een denken van de grens of limiet.

Al eerder in zijn boek voltrekt Ten Bos bovendien, dan al geïnspireerd door Agamben, de overgang van het denken van de grens naar een denken van of op de drempel, bij Agamben soglia, en komt Ten Bos zelf bij zijn mooie vondst soglitude. De g spreek je in het Italiaans voor de l niet uit, zodat je je extra realiseert dat je het uitsterven van de soorten niet met anderen kunt delen, tenminste niet met andere soorten. Dat is de voornaamste reden waarom je vanuit het uitsterven der dieren toch uitkomt bij de mens. De mens is de soort die als enige soort in staat is te bedenken wat uitsterven eigenlijk is.

Tegelijk loopt het met het uitsterven van juist deze soort niet zo'n vaart. Er komen voorlopig alleen maar meer mensen bij, en we zijn niet erg bereid om over het uitsterven na te denken. Integendeel, Ten Bos laat Bas Haring ongenoemd, maar die legde ons tamelijk nadrukkelijk de vraag voor wat nu eigenlijk het nut is van al die soorten. Ik herinner me Haring bovendien van een dag over het gymnasium, waarin hij ons voorhield dat wetenschap inhoudt dat je vragen opwerpt die je alleen met ja of nee kunt beantwoorden. Meer een denken van de grens dus dan van de drempel. (Ik vat zijn advies e contrario op, al realiseer ik me dat dit teveel klinkt als een 'nee' tegen Haring. Misschien is een grens ook wel een vorm van een drempel.)

Misschien is er toch zoiets als een oorlog gaande, een oorlog die ik meende te voelen aankomen in het werk van Ten Bos. Hij is consequent geïnteresseerd in moeilijk begrensbare zaken, zoals water en bureaucratie, en alleen al daarom komt zijn argument dat we niet te clean mogen denken over het einde van soorten niet als een verrassing. Kort gezegd: mensen zijn niet consequent, wat vervelend is, omdat ze zich daarom afsluiten voor wetenschap (zie het vorige boek van Ten Bos). Maar in dat niet-consequente zitten ook kansen om vanuit het niets tot existentie te komen, zelfs tot aanvaarding van het zijn en zelfs tot rechtvaardigheid.

De oorlog wordt dus in laatste instantie gevoerd op basis van het verschil tussen het cleane en het niet-cleane, tussen de grens en de drempel, tussen de kritiek en de verbeelding van het onvoorstelbare.

Nu heeft de grote filosoof Immanuel Kant een poging gedaan de grenzen van de rede opnieuw te trekken juist vanuit dat verbeeldingsvermogen, rond het begrip erhaben. Het is dus terecht dat Ten Bos zich, zij het ietwat laat in zijn boek, hiermee uiteenzet. Het erhabene of sublieme brengt negatieve lust in ons teweeg, maar Ten Bos constateert droogjes dat negatieve lust ook lust is. En zo kan hij de draai naar het 'infernale niets' maken, die hij met Benjamin en Agamben verder formuleert. Het uitsterven is niet iets cleans, maar 'teratologisch, mistig en vormloos' (211). Wij kikken dus erg op het uitsterven, het prikkelt onze fantasie. Die fantasie is onze toeëigening van het niets, maar die vindt plaats op een drempel, als drempel (of passage, zou je kunnen zeggen), en zo ontstaat de opening om via de toeëigening uit te komen bij het ontoeëigenbare, met name het lichaam.

Al meermalen heb ik gezegd dat Ten Bos lezen voor mij kikken is. Via zijn lezing van Agamben maak ik kennis met andere denkers, met actuele problemen en met een stijl van denken die radicaliteit koppelt aan de publieksvriendelijkheid die in Nederland buiten de academie de drempel als een vaak strakke grens overeind houdt. Je zou kunnen zeggen: ik bewonder de kunst van Ten Bos.

Maar die kunst, de kunst van de niet-academische filosofie zoals we die tegenkomen in de meeste uitingen in de media, stelt niets voor. Meestal gaat het om levenskunst, en die is zodanig toegeëigend door de industrie en de media dat ze de radicaliteit smoort. Daarom hebben we toch weer een filosofie nodig die radicaal en kritisch is. Ten Bos kan beide ballen in de lucht houden, toegankelijkheid en kritiek. Maar ik zou dat toch ook moeten proberen, vind ik, al is het in deze bescheiden blogs.

Misschien zou ik moeten overdenken hoe je vanuit de verdediging van het niet-cleane toch weer uitkomt bij de kritiek en de radicaliteit. Die vraag zou je ook bij Agamben kunnen stellen: als intimiteit samengaat met het ononderscheidbare, hoe kunnen we dit ononderscheidbare dan nog in relatie brengen met de differentie? Deze moeilijke kwestie wordt onder meer bij William Watkin behandeld onder de noemers indifference en suspensie. Maar ook al wanneer je Stanzas van Agamben leest, zie je een soort denkmodel rond de fetisj dat differentie combineert met suspensie. De fetisj is niet alleen een mislukkende verwijzing naar het seksuele verschil, maar is ook de mogelijkheid dit verschil te symboliseren.

Moeten we nu de verbeeldingen van de extinctie opvatten als symbolisering in de zin van suspensie van de differentie, in dit geval tussen zijn en het niets? Ten Bos lijkt een soort uitwijkmanoeuvre te maken via de interpretatie van François Jullien door de intimiteit op te vatten vanuit het innerlijk, als iets christelijks. De oorlog verschuift nu. Eerst was het clean tegen niet-clean. Nu wordt het mensheid tegen zijn innerlijk, zijn intimiteit opgevat als innerlijk. Maar omdat die oorlog nog gaande is, lijkt het erop dat de mensheid aan de winnende hand is. We zijn ons innerlijk aan het bestrijden, en het is allerminst gegarandeerd dat het innerlijk het terrein kan terugwinnen dat het heeft prijsgegeven.

Ten Bos heeft alle waardering voor Agamben, zelfs als deze ineens een christen blijkt. Maar het is niet zijn laatste bod. Als er een oorlog gaande is, en de strijd tegen het innerlijk is aan de winnende hand, dan schiet het christendom tekort. Symbolisch staat daarvoor de franciscaanse beweging. Die zocht een sociale, uiterlijke vorm, een levensvorm, waarmee de appropriatie - in zijn juridische vorm van eigendom - kon worden bestreden of vermeden. Maar die poging mislukte al snel.

Nu weten we dat Agamben Dante (ook al een christen) volgt in diens visie op de mens als intellectum possibile, wat Agamben opvat als falend wezen. Het lijkt erop dat Ten Bos daar ook bij uitkomt. Uiteindelijk is Blumenberg zijn leidsman in dezen. We kunnen met ons denken zo ver komen dat we begrijpen dat de mens steeds pogingen blijft doen, en dat al die pogingen mislukken. En dan neemt de lach het over, de lach van Ten Bos, die we misschien gelijk kunnen stellen met de mythe bij Blumenberg, maar misschien ook wel niet. Hoe dan ook, via het innerlijk, maar ook via de mythe en misschien ook via de lach kunnen we ons bevrijden van de noodlottigheid, de idee dat alles very clean in de richting van zijn bestemming gaat.

Er zijn dus meer manieren, meer modi, om toegang tot het zijn te vinden via een denken van de differentie met dat zijn, dat wil zeggen het niets. Agamben bijvoorbeeld vindt ook de taal heel belangrijk, en om de grenzen daarvan in zicht te krijgen roept hij de hulp van de muziek in. Hierin probeer ik hem te volgen.

Twee opmerkingen ten slotte.

Misschien kunnen we die lach, die ik een paar decennia heb verkend via de Sovjet-filosoof Michail Bachtin, opvatten als taal, maar misschien ook als muziek. De lach wordt door Bachtin uitsluitend beschouwd als vorm van taal, maar hij rekt de lach ook op naar de literatuur, en de literatuur is een muzische kunst. Ik zou het overigens niet willen reduceren tot de kunst, muziek en lach zijn ook spontane uitingen die je al kunt doen voordat je erin hebt geoefend of voordat je die 'kunst' onder de knie hebt gekregen.

Tweede opmerking. Het lachen is in essentie het doorprikken van het alsof, en gaat nog verder, doordat we ook om dat doorprikken nog weer kunnen lachen, zoals Ten Bos doet. Misschien wordt hier een discussie met Agamben weer interessant. In zijn boek over Paulus onderscheidt Agamben het alsof van het alsof niet, het ὡς μη (hoos mè) van Paulus in zijn eerste Korintenbrief. Als de tijd eindig is, dan hebben we niet altijd de luxe om ons te bevrijden uit de rollen die we vervullen in de samenleving. De slaaf vraagt zich af of hij zich moet bevrijden voordat Christus weer komt. Paulus adviseert hem slaaf te blijven, maar 'alsof niet'. Er ontstaat zodoende een minimale distantie die je kunt beschouwen als messiaans, als de overgang naar een andere levensvorm. Je zou zo ver kunnen gaan te zeggen dat het doorprikken van het alsof geen kritiek is, maar een alsof niet.

Het christendom is een messianisme. Het is tijd om die messiaanse kant weer serieus te nemen, al is het wellicht door te lachen. Dat lachen zou wel eens kunnen leiden tot allerlei omkeringen, maar misschien ook naar die welke Agamben beoogt: we leven niet in het einde der tijden, maar in de tijd van het einde. Ik zou de stelling durven wagen dat elke tijd de tijd van het einde is. In de oudheid dacht men dat de Gouden Tijd ver achter ons lag en dat het verval gedurig en onomkeerbaar was. In de middeleeuwen had je het milennarisme. Maar er was dus ook die carnavalslach, en er was de risus paschalis.

Niet dat we ons moeten (her)bekeren tot het christendom, maar we zouden het christendom wel kunnen oprekken, of bepaalde aspecten ervan, en niet alleen het innerlijk. Dan begrijp ik tenminste ook beter waarom ik blogs als deze nog publiceer, waarom Augustinus tot confessiones kwam, en waarom ook Ten Bos gelukkig maar blijft doorgaan met zijn boeken.

Afbeeldingsresultaat voor kamagurka zelfmoord


Geen opmerkingen:

Een reactie posten