woensdag 15 november 2023

De school als miniatuurruimte - Tonio Schachinger

Plato leert ons dat het politieke leven een marionettenspel is. Het lijkt een metafoor die we alleen kunnen begrijpen als we even buiten de politiek stappen. Maar misschien bewijst de onmogelijkheid van deze stap wel juist dat we niet met een metafoor te maken hebben. Agamben, onze meesterduider van Plato, ziet daar iets positiefs in. Als we allemaal marionetten zijn, is het leven een spel. Het wordt allemaal weer wat leuker.

Er zijn wel verschillende soorten marionetten, of goed dan, 'marionetten' (marionet kan wel als naam worden gebruikt voor iets dat wij niet zo gauw marionet zullen noemen, en dan wordt het toch weer een metafoor, maar nu als iets dat we aan het politieke spel ontlenen en vandaaruit zijn betekenis krijgt). Pinocchio, de held van Italië en van Agamben, is een marionet zonder touwtjes (zie deze blog). Via hem maken we het leven van school en opvoeding mee. Nu eens geen held die presteert of juist een menselijke mens. Nee, Pinocchio is een pop, een marionet, en als zodanig een voorbeeld dat iets over onszelf verheldert, als mensen die ooit op school zaten en voor een deel ook zo'n veranderlijke marionet waren. Om ons vege lijf te redden moesten we kunnen veranderen in brave leerlingen, of juist even niet, als de situatie erom vroeg. In een diepere zin waren we dus marionetten, we trokken zelf niet aan de touwtjes waarmee we bewogen en veranderden.

Zo lees ik de roman van Tonio Schachinger die dit jaar in Duitsland bekroond is met de Buchpreis, Echtzeitalter. Het speelt zich af op een prestigieus gymnasium in Wenen, waar nog een drilsysteem heerst. Till (ik denk dan meteen aan Tijl Uilenspiegel) en zijn vriend vluchten in het gamen om nog iets van vrijheid te ervaren. Hun favoriete spel is Age of Empires, een soort Triviant op hoog niveau waarbij imperia het tegen elkaar opnemen. Het fijne weet ik er ook niet van, ik heb zelf weinig ervaring met gamen en heb ook niet veel met spelletjes. Wel bestudeerde ik lange tijd de filosofie van de Rus Michail Bachtin, die ik interpreteerde als een ethiek van de vluchtweg, het 'kruipgat' (Russisch: lazejka). Probeer altijd een vluchtroute te ontwerpen, wat je ook doet en waar je ook bent. Met dit in mijn achterhoofd kon ik me beter in Till verplaatsen.

Daarnaast geef ik les op een gymnasium. Dat speelde bij het lezen ook in mijn achterhoofd. In mijn klas zitten jongens die op hun mobiel gamen als ze maar even de kans krijgen. Bij het lezen van de roman steeg mijn waardering voor hun ontsnappingsverlangen of - wellicht - gewoon direct plezier. Ik moest mijn gymnasium weer met nieuwe ogen gaan bekijken. Als het gymnasium de plaats is waar we kinderen inwijden in het leven van de politiek en het burgerschap, waarbij Plato altijd in enige vorm de oervader is, begrijpen die leerlingen dan niet juist iets heel goed wanneer ze zitten te gamen? Even terzijde: deze jongens zijn ook de beroerdsten niet, ze doen hun best bij het vertalen van Latijn, en een van hen vertelde me zelfs dat hij deze zomervakantie Marcus Aurelius heeft gelezen.

Het zegt wel iets dat Duitsland Schachinger heeft omarmd. Het land sympathiseert duidelijk met de jongens die zich zo afzetten tegen de school die voor hen een gevangenis is. Natuurlijk moest ik ook aan Thomas Bernhard denken, die Oostenrijk bekijkt als land vol fascisten en katholieken, ook als ze dat zelf niet doorhebben en zichzelf neerzetten als sociaaldemocraat. Het aardige van Schachinger is dat hij zijn alter ego Till laat kennismaken met Bernhard en andere inspiratiebronnen. Zo zet hij zichzelf in een respectabele traditie, en laat hij de positie van Bernhard evolueren. Bernhard kiest voor het tragische en komische register. Zijn ik-figuren schrijven vaak over eenlingen die ten onder gaan, denk aan Der Untergeher (zie deze blog). Schachinger past meer bij de traditionele Bildungsroman, zijn held Till zoekt via het gamen en het schrijven zijn ruimtes waar hij binnen het systeem kan overleven door er anders naar te kijken.

Wat hieruit resulteert is de herontdekking van zijn wereld als een miniatuurwereld. Voor een gamewedstrijd vliegt Till naar Shanghai, waar alles enorm groot is. Als hij dan terugkeert in Wenen en zijn school komt alles hem onbeduidend voor. Je zou kunnen zeggen dat Till via het gamen de verhoudingen omkeert. De school was een wereld die te groot voor hem was, en dankzij de verkleining van de wereld in zijn games kan hij die wereld inpassen. Till trok bij het gamen aan de touwtjes, en later ook als schrijver. Daarmee vertelt hij zichzelf en ons dat de wereld een game is. Een hel, zeker, maar een hel die bij het schrijven blijft krimpen.

Nu is het niet meer zo moeilijk om een link te leggen met dat intrigerende ruimtebegrip van Plato in Timaeus onder de naam chora (zie ook deze  blog). Wanneer de grenzen van de ruimte systematisch vervagen, de leerlingen in de school, de school in de wereld, de wereld in de game, de game in de roman etcetera, dan treden we in contact met een ruimte die wordt omvat, zonder dat je nog kunt zeggen dat er een binnen of buiten de grenzen is, het is een alles-in-alles, een alomvattend en alomgevat alles. 



zondag 12 november 2023

Door de podcast heen slapen - Weer Plato en Agamben

Het is moeilijk te verdragen als mogelijkheden ongebruikt blijven. 's Nachts luisteren we podcasts waarbij we hopelijk in slaap vallen. Worden we wakker, dan staat er dat de podcast inderdaad is afgespeeld. Er zit niets anders op dan de podcast maar weer op te zetten en opnieuw te proberen. Al die mensen die zich zoveel moeite hebben gedaan om die podcast in elkaar te zetten! En alle frustratie die we oplopen doordat we niet in staat zijn gebleken die podcast zelfs maar liggend te luisteren!

Terug naar onze matrices, de grotvergelijking van Plato en de duiding van Plato door Agamben. De mensen zitten vanaf hun geboorte vastgebonden aan hun zittingen en kijken gedwongen naar voren. Wat ze zien zijn de schimmen van de sjablonen op de muur, de projecties. Ongebruikte mogelijkheden, kun je zeggen, want buiten schijnt de zon. Daarom wellicht wordt die ene naar buiten gesleurd om daar te kijken naar de dingen zoals ze door de zon beschenen zijn. Dat doet pijn, maar het is tenminste de pijn van de werkelijkheid. Daarna gaat het weer mis. De man wil weer terug naar de grotbewoners om hun uit te leggen hoe het buiten is. Ze lachen hem uit en willen hem zelfs doden omdat hij hun schijnzekerheden komt verstoren.

Agamben neemt het op voor de ideeën, de dingen zoals ze zijn, zoals ze door de zon van het goede worden beschenen. Die ideeën 'redden de verschijnselen', citeert hij Plato ergens. Omdat de ideeën er zijn, kunnen we vrede hebben met de dingen zoals ze aan ons verschijnen, in de grot of erbuiten. Ja, misschien ook in de grot, denk ik. Daar moeten die ideeën ook bestaan, ook al zien we ze niet en willen we niets ervan weten. De grot is niet voor niets een beeld in een vergelijking, we moeten die grot gebruiken om te begrijpen hoe we in ons leven steeds pendelen tussen de grot en de buitenwereld.

Als we weten dat de ideeën ook in de grot zijn, is het niet nodig om naar buiten te gaan. Dat brengt me bij de paideia, het onderwijs. Als ik weer eens een toets heb nagekeken waar zelfs de eenvoudigste zinsconstructies niet worden gezien, denk ik dat we ons midden in de onmogelijkheid bevinden. Doe dat die kinderen niet aan! ben ik dan geneigd om te roepen tegen alle stichters van gymnasia en dus tegen Plato. Waarom moeten ze daar gedwongen die toetsen zitten maken als de ideeën toch al bestaan, ook zonder dat we dat al denkend en vertalend ontdekken? Waarom al die pijn en frustratie?

In mijn voorgaande verkenningen heb ik Plato en Agamben gevolgd via het spoor chora, zoals Plato dat in een ander geschrift uiteenzette. Grofweg gezegd kwam Plato bij dit spoor uit, startend vanuit de ideeën als de voorstellingen van het zijn. Daarna verschoof hij naar de voorbeelden, 'paradeigmata', dingen, woorden of personen die ons via onze waarneming kunnen brengen naar de ideeën. Denk aan de mens die in Timaeus ogen krijgt, waarmee hij de hemellichamen kan zien die hem door hun regelmatige bewegingen op het idee brengen dat er orde in de natuur is, die we met begrippen en getallen kunnen verhelderen.

De overgang naar chora ('plaats', 'ruimte') houdt in dat we in eerste of laatste instantie geen heldere ideeën hebben, en ook geen voorbeelden waarmee we met ons denken verder kunnen komen (over chora volgens Agamben, zie deze blog). We zijn aangewezen op de plaats waar beide ordes, van het denken en de waarneming, elkaar raken, de plek waar ze met elkaar kunnen communiceren zonder dat die plek tot een van beide ordes behoort. Plato noemt dit het denken 'met onwaarneming', een bastaarddenken. Agamben neemt dit tot uitgangspunt van zijn denken over taal, zoals we hebben kunnen volgen in zijn beschouwing over de menselijke stem, La voce umana (zie ook deze blog).

De taal is een uitvinding, een apparaat dat is uitgevonden en ons steeds meer in de greep is gaan houden. De misleiding bestaat in de idee dat taalelementen een op een corresponderen met dingen in de werkelijkheid. Er bestaat geen begrip zonder ding, en geen ding zonder dat het onder begrip gebracht is. Zo kunnen we - menen we - de taal gebruiken als instrument om de dingen naar onze hand te zetten. Daarbij vergeten we dat dit 'we' zelf geen instrument is, en tegelijk ook wel. Het behoort tot de orde van het taalsysteem en tot de orde van de taal zoals we die gebruiken, maar tegelijk ook niet, het wordt erin voorondersteld als iets dat tot geen van beide ordes behoort. De stem is chora, chora van de taal.

De podcast is natuurlijk niet die menselijke stem. Het is een functie van een apparaat, de mobiel in ons bed. Maar toch ook weer wel, het is de stem die verschuivingen aanbrengt in onze ideeën. Als we ernaar luisteren vergeten we de stem, en gebruiken we die vergeten stem als doorgang naar de ideeën, die nu onze ideeën worden. Dat is het proces van toeëigening, oikeiosis zouden de stoici zeggen, onderwijs. Onderwijs verloopt via apparaten, het apparaat taal met name, die we aanzetten vanuit de oorspronkelijke situatie van de infanzia, de stem zonder taal, waarmee ik een begrip van de vroegere Agamben herneem.

De stem klinkt door, ook als we in slaap vallen. Het apparaat staat altijd aan, en wij zijn er niet tegen opgewassen, we zijn te onmachtig en te moe. Maar wat als we die slaap beschouwen als die infanzia, het beeld dat de infanzia op een bastaardachtige manier verdicht tot een voorbeeld? En misschien meer dan een voorbeeld?

Ik denk aan de uitleg van Agamben bij ideeën van Leibniz en Benjamin over materie, in What is philosophy? (Die uitleg heb ik besproken in deze blog.) Kort gezegd is chora materie, het is materie niet in de zin waarin Aristoteles dat meestal bedoelt, als passief complement van de vorm, die we kunnen begrijpen door de vorm weg te denken, als 'beroving' (sterèsis) van de vorm. Materie is de 'eis om te bestaan', en zo gezegd lijkt het de mogelijkheid die erom vraagt te worden gerealiseerd. Maar Agamben duidt Leibniz en Benjamin zo dat de eis wordt omgedraaid. Een bepaalde realisering is materie in de zin dat ze om haar mogelijkheid vraagt. Je zou hier naar analogie van Patocka kunnen spreken van 'omgekeerd platonisme', met het verschil dat Agamben hier de niet-omgekeerde Plato gebruikt om Aristoteles om te keren, dus eerder 'omgekeerd aristotelisme'.

Iets daarvan merken we wanneer we in slaap vallen bij een podcast. De stem is een en al realisatie, 'in-werking-stelling', het apparaat dat aan staat. Maar in plaats van onszelf in te zetten als verlengstuk ('entelecheia') van dat apparaat of het uit te zetten, stellen we het buiten werking door in slaap te vallen. Je kunt dit zien als een ander gebruik van dat apparaat, een gebruik waar het niet of nauwelijks voor bedoeld was. Maar dit andere gebruik ontdekken we juist door onszelf ook buiten werking te stellen, door in slaap te vallen. Onze frustratie bewijst ons dat dit niet echt onze bedoeling was, we blijven als 'we' heen en weer gaan tussen beide polen, de realisatie en de mogelijkheid. Vervolgens zijn we misschien tevreden juist doordat we in slaap vielen en spreken we van een win-winsituatie. We zijn in staat gebleken gebruik te maken van deze situatie, door ofwel te luisteren ofwel te slapen.

Je ziet hoe ik met mijn ideeën, of liever de ideeën van Plato en Agamben, de verschijnselen probeer te redden. Ik zal wel moeten, want het onderwijs bezorgt me altijd stress. Misschien is een van de stressfactoren wel de dwangidee dat ik niet mag versagen. Als de resulaten tegenvallen denk ik dat ik de mogelijkheden niet heb weten om te zetten in realiteit.

Laat ik het van nu af aan het eens vaker omdraaien. Er gebeuren dingen, en die vragen om hun mogelijkheid. Ze hebben Livius niet weten te vertalen. Goed, Livius is nu veranderd, van een instrument (tot een diploma) in een raadselachtige taal, een taal waaraan we blijven ploeteren. Livius die met zijn Hannibalverhalen en zijn lange zinnen ons probeerde wakker te houden, ons probeerde uit te dagen om onze kop erbij te houden. Het lijkt of we Scipio zijn en moeten nadenken over de enorme nederlagen die we hebben ondergaan. Die Scipio, herinner ik me van een tekst van Cicero, is in staat tot dromen. In de slaap van een consul eeuwen later spreekt hij tot hem en zegt hem dat hij in zijn hemel volmaakt gelukkig is. Het lijkt alsof de actie hier is uitgelopen op rust, de rust van de slaap en de droom.

Ik vraag me soms af of ik nog wel in een leerproces zit. Zo heb ik mijn blogs steeds vormgegeven, als lessen die ik mezelf vertel, met jou als toeschouwer. Nu droom ik soms al van mijn pensioen, over een paar jaar. 'Escape from Alcatraz', zeg ik dan grappend. Misschien zit er meer in, en ben ik veeleisender geworden dan ik dacht. Bij lessen die ik vertel denk ik dat ik wakker moet blijven om naar mezelf te luisteren. Nu ontstaat geleidelijk de vrijheid om te denken: ik ben zelf die podcast. Ik vertel, maar niemand hoeft te luisteren, ook ik niet. Ben je er nog?

How do I choose the best sleep earbuds for me? - Coolblue - anything for a  smile

vrijdag 3 november 2023

Zweven boven het grijs - Sloterdijk revisited

Vroeg of laat duikt God op als je maar blijft nadenken. Een van de redenen daarvoor zou kunnen zijn dat we worden getrokken naar wat filosoof Giorgio Agamben ziet als het gat in de taal dat tot ons spreekt met de vocativus, de oude Latijnse aanspreekvorm van namen. Je bent degene die aangesproken wordt, en als we ons voor de wereld willen openstellen doen we dat met de vocativus. Dat wil zeggen: we plaatsen ons met de vocativus buiten de taal, buiten het beschrijven en buiten de deelname aan de taal zoals die plaatsvindt om de taal te kunnen zien als opening naar de wereld, naar het plaatsvinden der dingen. Enfin, dat kun je nalezen bij Agamben zelf of in mijn vorige blog.

In Wer noch kein Grau gedacht hat van de Duitse filosoof Peter Sloterdijk vond ik beide motieven, het toespreken en het uitkomen bij God. We zouden daarmee wel eens een sleutel in handen kunnen hebben om zijn boek te duiden, als een heropvoering van Augustinus, de andere denker bij wie toespraak en theologie hand in hand gaan. Ook de Belijdenissen lijken opgebouwd te zijn rond de vocativus. Wie ben ik als ik God toespreek? En wie is God, hoe helpt Hij ons om Hem toe te spreken? Agamben én Sloterdijk die impliciet en soms ook expliciet teruggrijpen op Augustinus, dat zou zomaar een teken des tijds kunnen zijn, een les waar we nu aan toe zijn.

Zeker ook door de gebeurtenissen. We hadden nog kunnen denken dat we een herstart konden maken, zoals de mensen dat rond 1800 met Kant konden menen, of de mensen rond 1900 die in de kunst wilden breken met de tradities. Ik denk ook aan Sloterdijk zelf, met zijn boek Du mußt dein Leben ändern (2009) dat ik destijds vooral las als de oproep om maximale prestaties te leveren teneinde de planeet nog te redden. Misschien moeten we nu, met Sloterdijks latere boeken in ons achterhoofd, vooral luisteren naar dat Du, waarbij we de ervaring kunnen opdoen dat we worden aangesproken.

Inmiddels zijn we het vertrouwen in de herstart kwijt. Sloterdijk schildert de twintigste eeuw volgens zijn Farbenlehre als de overgang van rood naar grijs. We konden ons politieke leven nog in het teken stellen van emancipatie en Bildung. Om dat te bereiken moesten we ons samenpakken tot politieke partijen, die zichzelf geleidelijk omvormden tot coalitiewaardige grootheden die de posities van de andere partijen moesten overnemen. En ineens was rood grijs geworden. Als we nu het politieke landschap nog willen inrichten moeten we eerst zelf grijs worden.

Dat is misschien moeilijker dan je denkt, en zelfs moeilijker als je denkt. Grijs is allereerst de ervaring waarin we worden ondergedompeld, zeker ook nu als ik naar buiten kijk. Lees ik vervolgens een boek, dan kan ik geraakt worden door het grijs, al lezend over de ervaringen waarin we worden geraakt door het grijs. En zo, enigszins terloops, komen we dan de Anrede tegen op p.200, als Sloterdijk de dichter Theodor Storm bespreekt, zijn gedicht Die Stadt. De grijze stad aan de zee is bedekt met een nevel, je hoort er de zee eentonig, en het gegak van overvliegende ganzen. In de laatste strofe zegt Storm: 'Doch hängt mein ganzes Herz aan dir'.

Dit spreekt Sloterdijk aan, omdat we bij grijs toch in eerste instantie denken aan de omgeving, waarvan wij onszelf losmaken. Hier, doordat de dichter de stad toespreekt met een compliment, zien we ineens de mogelijkheid van de 'lyrische Befreundung mit dem Unscheinbaren'. Dus net als in Du mußt dein Leben ändern een gedicht, daar de laatste regel van een gedicht van Rilke, hier Storm, waarin we een andere kijk op de wereld kunnen krijgen. En het lijkt of Sloterdijk zelf een dubbele draai heeft gemaakt. Geloofde hij eerst nog in die oproep tot maximale reddingsprestaties, nu probeert hij mee te bewegen met het grijs dat ons omgeeft en dat we zelf zijn.

De overeenkomst tussen beide Sloterdijks zit in de ervaring van onmogelijkheid. Het lijkt zo makkelijk, dat grijs, zelfs in erotische zin, hoewel de vijftig tinten grijs bij Sloterdijk volledig ongenoemd blijven. Hij heeft het wel over Cézanne, die zei dat je geen schilder bent als je nog geen grijs hebt geschilderd. Sloterdijk vat deze spreuk op als de poging van Cézanne om het onmogelijke te doen. Hij is er nooit in geslaagd om grijs te schilderen. Blauw, dat wel, alles van de Provence is niet grijs maar blauw, 'intensief, maar in de mildste harmonie', zegt Cézanne tegen zijn gesprekspartner Gasquet. Heeft hij dan gefaald? Nee, zegt Sloterdijk, in elk geval niet met dat grijs. Hij liet integendeel zien hoe je als kunstenaar niet moet toegeven aan het vrolijk rondfladderen in de haalbare dingen. Kunst is dat je het onmogelijke moet blijven proberen.

En zo kunnen we dan ook die beide boeken van Sloterdijk zelf opvatten, als het aanrennen tegen de grenzen. Wie het grijs niet gedacht heeft, is geen filosoof. Plato wel, met zijn grotvergelijking en de nauwe gang tussen die grot en de echte wereld die beschenen is door de zon. Ook Heidegger met zijn verveling en melancholie verdient alle aandacht. Nietzsche blijft voor Sloterdijk de grote held. Zijn wandeltochten in het Engadingebergte verklaren zijn diepste gedachten. Maar toch ook Hegel, die aan de oorsprong stond van de politieke metamorfose waarbij wit en zwart plaatsmaken voor hun vermenging, de grijze, burgerlijke samenleving.

En Sloterdijk zelf? Hoe slaagt hij erin om het grijs te denken, of misschien moeten we zeggen: hoe slaagt hij erin, naar analogie van Cézanne, om het grijs niet te denken, dat wil zeggen het grijs proberen te denken en te missen? Misschien biedt hier de vocativus toch uitkomst. Bij het Du kunnen we haast niet anders dan - met Sloterdijk - aan Martin Buber denken, de bijna vergeten verzamelaar van chassidische verhalen die later zijn beroemde Ich und Du schreef, met een soort radicalisering van de draai die we zojuist bij Sloterdijk zelf zagen: de verhouding tot de ander, in de aanspraak, is wezenlijk anders dan de verhouding tot de dingen, de wereld van het HET, het 'Es'. Minder bekend is dat Buber zich in de jaren daarvoor richtte op de mystieke extase. In 1909 publiceerde Buber Ekstatische Konfessionen, een soort ode aan de levensfilosofie in een hoogromantische stijl. Dat sprak mensen toen erg aan. De vraag is toch op een gegeven moment hoe je al die extatische inzichten moet duiden. Het resultaat is, vroeg of laat, en ook bij Buber zelf, een soort onverschilligheid. Het latere Ich und Du moeten we lezen als de beperking van de extase tot de persoonlijke levenssfeer waarin we de restanten van de mystieke extase misschien nog kunnen redden, totdat ook dit ons niets meer zegt.

Nu kent de onverschilligheid in de filosofie een lange traditie. De stoa met Seneca zag de indifferentia als zaken die voor de morele levensvoering niet positief waren, maar ook niet negatief. Ik denk dan meteen aan geld, waarvan Seneca erg veel had, maar dat hem niet hinderde om zijn morele oproepen te blijven doen. Sloterdijk pakt deze term op, als de ethische, filosofische pendant van het grijs, als het grijs van de filosofie dat we nog te denken hebben, en dat moeilijker te denken is dan we denken.

Het indifferentisme lijkt ongepast in het zicht van de wereldbrand waarin we ons bevinden. Het is die apokalyptische ervaring die Sloterdijk brengt bij de theologie. Sloterdijk presenteert het als een soort Carl Schmitt met omgekeerde voortekens. Waar Schmitt het ethos van het onderscheid voorstond, distinguo ergo sum, en toepaste op het onderscheid tussen vriend en vijand, is het indifferente ik van Sloterdijk de mens die geen oordeel velt, geen beslissingen neemt, en zelfs de situatie uit de weg gaat waarin hij beslissingen moet nemen. De grijze mens.

Ik zie hier overigens een sterk raakvlak met Agamben, bij wie de 'ononderscheidbaarheid' voortdurend opduikt in zijn filosofie, wat ik opvat als het zich bevinden op de barricade, op de barrières met name, van onoplosbare tegenstellingen, waarbij je de vrijheid hebt om je te bewegen tussen beide polen, bijvoorbeeld in de taal tussen semantiek en semiotiek (zie weer mijn blog). Ook zagen we een soort indifferentisme bij de aan Agamben verwante Massimo Cacciari, die in aansluiting met Schmitt zocht naar een doorgevoerde strijd tegen het kwaad, waarbij de onderscheidingen zich zozeer vermenigvuldigen dat ze hun betekenis verliezen (hier mijn blog). Hoe dan ook, we belanden in een soort eindtoestand van de wereld waarin we beslissingen uit de weg gaan, waarin grijs de meest adequate houding lijkt.

We zijn er bijna. Via het eindspel van de wereld kom je uit bij God, bij scenario's die de mens misschien niet from scratch schrijft, maar in verhouding tot de onherstelbare fouten van het verleden. Nu ziet Sloterdijk weinig in een personificerende benadering, en raakt God weer verder uit zicht. Begrijpelijk, alleen al gezien mijn samenvattinkjes hierboven. De opening naar de wereld zullen we niet vinden wanneer we die meteen weer verengen tot de persoonlijke sfeer van het Ich und Du. Waarom hecht Sloterdijk dan toch aan de weg naar of via God? Ik kom er niet goed achter. Misschien mis ik de slag in de overgangszinnetjes op p.273:

'Wie könnte der Gang in der grauen Runde anders ans Ende kommen als mit einem Blick an den Himmel? So heißt von alters her die Raumgegend, die allgemein, zumal in den Hochkulturen, als das Obere, als Theosphäre, gedeutet wird.'

De theosfeer herinnert aan het driedelige werk van Sloterdijk dat ik alweer decennia geleden op hete zomerdagen op vakantie in Italië las, en waar de bol de hoofdvorm is, de sfeer (het Griekse sfaira betekent bal, en zit nog in het Nieuwsgriekse woord voor voetbal, podósfèra), de omgeving waarbinnen we in staat zijn ons leven met elkaar te leiden. Waar we 'hoog' zeggen moeten we 'rond' denken. Hoe dan ook, een rond ding dat we in onze geschiedenis naar bijbels model met de Allerhoogste in verband brengen, met de scheppergod die vervolgens betrokken raakt in hopeloze avonturen met de mensheid.

In die avonturen raakt ook God zelf betrokken in een soort verdwijnact, of misschien moeten we zeggen vergrijzing, waarbij het onderscheid tussen de straf die de mens overkomt en de straf die hij zichzelf aandoet niet meer lijkt dan een nuance in het grijs, een grijs-in-grijs. Het is noch het zwart noch het wit, noch de kleur in het algemeen die ons oriëntatie biedt in ons leven als we er nog wat van willen maken. Het is de grijsnuance die steeds meer leidend wordt voor de mens die er nog voor wil gaan.

En zo is het bij Sloterdijk toch weer de mens die moet beslissen over het lot van zichzelf en de wereld. Hij moet opnieuw, en nu met meer oog voor de nuances, leren kijken, en zich met veel discipline de vaardigheid van de Grauzonenkunde eigen maken.

Eens kijken hoe ver ik al ben. In de jaren negentig stelde ik voor, binnen de vakgroep filosofie van theologie, om iets te gaan onderzoeken rond de onverschilligheid van jongeren. Zonder het te weten was ik al bezig met mijn vorderingen in de Grauzonenkunde. We hadden decennia lang in de differentiefilosofie rondgedwaald, en een mogelijke consequentie zou kunnen zijn dat we met Derrida de differentie zo genuanceerd hadden gemaakt dat de onverschilligheid weer interessant werd, althans datgene wat voor onverschilligheid doorgaat. Nu ben ik weer een kwart eeuw verder en geef ik les op een school waar leerlingen nooit vragen stellen, behalve soms als ze willen weten wat ze voor de toets moeten leren.

Met de blik van Sloterdijk en Agamben zou ik deze situatie kunnen duiden als een appèl, een roep om de Anton van de jaren negentig. Welke mogelijkheden gaan er schuil in die 'onverschilligheid' van jongeren? Als docent krijgen we er maar moeilijk vat op. Leerlingen verschansen zich op onze school graag in volgehouden kinderlijkheid, ze schuiven graag hun etuis naar elkaar en proberen die van elkaar af te pakken. Ze maken soms een beetje hun huiswerk, en het laatste wat ze lijken te willen is zich onderscheiden.

Misschien zit Sloterdijk voor mij nog tezeer aan de kant van de heroïek, de levenskunst, de wetenschap en de discipline. We moeten uiterste inspanningen doen om iets te bereiken, iets wat we niet kunnen bereiken. Het is de houding van de docent die zichzelf en de leerlingen toespreekt om hen uit hun sluimer te wekken.

Het gevolg is vaak dat de leerlingen die docent zijn werk laten doen. Ze gaan lekker achterover hangen, erop vertrouwend dat hun leven doorgaat zoals het tot dan toe steeds doorging, met zorgzame volwassenen die garant staan voor hun leven zoals ze dat leven.

Kan zijn dat Sloterdijk juist dit beoogt, dat hij via een gigantische, moeizame omweg die leerlingen wil laten zijn wie ze zijn. Eerst waren het trainees, nu zijn ze grijs. Maar hoe dan ook moeilijk, hoe dan ook tragisch. De zorg betreft vooral de niet-realisering van het doel dat we onszelf stellen, het grijs als het buitengeslotene dat we via onze denkwegen weer als buitengeslotene toelaten.

Daarmee zou hij dan toch nog sterker, beoogd of niet, verwant zijn aan Agamben, die precies hier de redding aanzet, in die structuur van de 'exceptie', de uitzondering in het hart van de normaliteit, het buitengeslotene dat we hebben ingesloten in ons midden.

Terugdenkend aan de Schepper-God zoals Sloterdijk die neerzet in zijn boek: in Genesis staat niet dat God de wereld uit het niets schiep, maar dat de duisternis, het grijs, er al was, en dat 'de adem van God/ goden (elohim) over de wateren zweefde'. God scheidt licht van duisternis, maar verdrijft het grijs, dat niettemin als uitgeslotene in het hart van de schepping zijn werk blijft doen.

Toch blijft ook het belangrijkste verschil tussen Agamben en Sloterdijk van betekenis. Waar Agamben teruggrijpt op de taal als een belangrijke uitvinding van de mensheid, richt Sloterdijk zich op het vuur. De mens is erin geslaagd het vuur te regelen en zodoende zijn omgeving om te vormen tot een sfeer. Het is een zeer kwetsbare uitvinding, omdat alles staat of valt met de klimaatbeheersing. Misschien ook daarom schakelt Sloterdijk God in omdat de mens niet meer kan doen dan zich in zijn sfeer opsluiten om zijn klimaat nog onder controle te kunnen houden.

Zou het kunnen dat ons ook hier een kleurverandering te wachten staat, vergelijkbaar met de overgang van rood naar grijs in de politiek? Ik heb zo'n donkergrijs vermoeden van wel. Sterker nog: het grijze vermoeden zou wel eens aan de basis kunnen liggen van de grijskunde die Sloterdijk ons in het vooruitzicht stelt. Het vuur dat ons in staat stelde om ons naar de wereld te openen, dankzij onze relatieve afsluiting van de wereld in de sferen, was precies het buitengeslotene dat als ongedachte het centrum van onze sfeer vormde. Daarnaast wordt ook de lege ruimte tussen de sferen steeds meer het ongedachte dat we moeten denken. Van binnenuit gezien kleurt deze tussenruimte langzaam grijs, we beginnen te vermoeden dat onze sfeer niet de wereld is, en de afsluiting van onze sfeer biedt ons de mogelijkheid ons open te stellen voor de wereld erbuiten.