zondag 19 mei 2019

De tuin van Agamben

Giorgio Agamben is een indrukwekkend denker, maar hij lijkt soms niet erg geschikt om de grote problemen van onze tijd te belichten. Alles draait bij hem om de ervaring van intimiteit. We zullen ons ook volgens René ten Bos alleen druk maken om het klimaat wanneer we doorkrijgen dat de opwarming ons in onze intiemste zones raakt. Het model daarvoor biedt de laat-Romeinse denker Augustinus. Die ervoer dat God nog dichter bij ons is dan ons diepste zelf. Door ons zelf te verliezen komen we bij God, bij de ander en de wereld. Echter, de pogingen van filosofen om mensen hierop aan te spreken zijn tot nu toe niet erg succesvol.

In zijn recente Il Regno e il Giardino ('Het Rijk en de Tuin') creëert Agamben misschien een opening. Hij valt Augustinus aan (waarover zometeen meer), waardoor we met terugwerkende kracht kunnen bezien of we Agamben zelf eigenlijk wel goed hadden begrepen. Die staat vooral bekend als een radicaal kritische denker. De Westerse democratie lijkt wat hem betreft op het Derde Rijk doordat we onze politiek laten samengaan met uitsluiting en kampen. Minder helder is of er in zijn politieke filosofie ook een positieve inzet te bespeuren is. Is dat inderdaad het zelfverlies en de relatie tot de ander? Of desnoods de lachende relativering van de filosofie?

Op de laatste bladzijde schept Agamben meer duidelijkheid. Hij verwijst naar Walter Benjamin, een passage uit Das Passagenwerk. Daar wordt uiteengezet dat we een fenomeen alleen in zijn oorspronkelijkheid kunnen beschrijven wanneer we het uit het continuum van de lineaire geschiedenis halen en vervangen door een ander model. In de summiere beschrijving van Agamben herkennen we de Jetztzeit, het nu als een spanningsveld van twee krachten waarin we het fenomeen veranderd zien. In The Use of Bodies formuleerde Agamben zijn intimiteitsbegrip in discussie met Heidegger, hier dus in aansluiting bij Benjamin. Maar het blijkt dus helemaal niet om het innerlijk te gaan. Het is een ervaring van de tijd die verschilt van wat we gewend zijn. De tijd is niet lineair maar een spanningsveld. Elk moment verdeelt de tijd zich in twee krachten. We kunnen de eenheid van een fenomeen alleen vatten via die polarisatie.

Kijken we met deze ogen naar het centrale thema van dit boek, het bijbelse paradijs, dan zouden we al snel terecht kunnen komen bij thema's als ecologie. In plaats daarvan volgt Agamben de beweging in de vroegchristelijke theologie waarin het paradijs werd opgevat als metafoor voor de ziel. Opnieuw lijken we daarmee terug te vallen in de intimiteitsopvatting die ons wegleidt van de grote wereldproblemen van dit moment en van de politiek. Agamben is niet erg toeschietelijk om die relatie te illustreren met voorbeelden uit de actualiteit en de filosofische discussies van dit moment. Hij leest de oude teksten en volgt daarbij de lijn die hij had ingezet, het paradijs als plaats waar de mens zijn geluk kan vinden.

Zijn voornaamste mikpunt is zoals gezegd Augustinus. Daar is iets misgegaan dat het lot van het christendom en de politiek verregaand heeft bepaald. En misschien ook het lot van de filosofie, en van mijn filosofische interpretatie, inclusief die van Agamben. Kort gezegd heb ik diens formuleringen van Aristoteles over een 'mens zonder roeping', en over een mogelijkheid die niet opgaat in zijn realisering, min of meer opgevat als de zekerheid van de mislukking. Als het paradijs het doel is, dan kunnen we dat niet halen, alleen al omdat het halen van dat doel ons zou uitleveren aan een noodlottige teleologie. Hoe doelgerichter, hoe rationeler, hoe meer groei, allemaal richting de ondergang.

Augustinus lijkt het dus scherp te hebben gezien toen hij het verhaal van Adam en Eva interpreteerde als de zondeval, waarin het stel de hele toekomstige mensheid meesleurde. Het heeft dan ook weinig zin om nog te speculeren over hoe het paradijs eruitzag. Het paradijs is datgene wat onherroepelijk verloren is, dat is voldoende. God plaatste er niet voor niets een engel met vlammend zwaard voor. Van Augustinus loopt er een lijn naar Thomas van Aquino, die de menselijke natuur geheel in het teken van Gods genade stelt. Zozeer dat die natuur zelf verbleekt, en zozeer dat Thomas zich niet kan voorstellen dat God Adam heeft geschapen zonder die genade.

In een commentaar op Thomas trekt de jezuïet Francisco Suárez enkele eeuwen later de consequenties voor de politieke filosofie. Enerzijds sluit hij aan bij het onvermogen van de mens om uit zichzelf, in zijn natuurlijke toestand van onschuld, een societas perfecta op te richten. De mens denkt voldoende te hebben aan zijn familie en zijn eigen behoeften. Voor een politieke samenleving is een dominium iurisdictionis nodig, een verhouding van heersers tot onderdanen. Dit principe leidt hij niet af uit de zondeval. In feite maakt het niet uit of de mens onschuldig of schuldig is. Met de bevelsverhouding kan de mens hoe dan ook gelukkiger worden, bijvoorbeeld in de bestrijding van de vijand.

De theorie van de erfzonde is dus niet zozeer een verklaring voor de politieke orde, maar wel voor het zwijgen van de theologen en filosofen over het paradijs. De inzet van de politieke orde is nog wel het menselijk geluk. Maar die orde kan steeds meer worden gedacht zonder een beroep te doen op de menselijke gemeenschap in zijn staat van onschuld.

En toch. Er bestaan naast en tegenover dat zwijgen tradities waarin het paradijs nog betekenis heeft. Agamben volgt de filosofie van Scotus Eriugena en komt uit bij Dante. Deze laatste ziet vrijheid en geluk onlosmakelijk met elkaar verbonden in de menselijke natuur. De verlossing door Christus ziet hij niet in tegenspraak hiermee. Christus heeft ons verlost van de erfzonde, en sindsdien hebben we weer toegang tot het geluk en de vrijheid. Sacramenten zijn verder niet meer nodig, wat Thomas er ook van zegt.

Ik maakte kennis met de filosofie van Agamben via zijn boek over Paulus. We konden al verwachten dat Agamben ook nu weer bij Paulus aansluit, omdat hij hem leest volgens de genoemde messiaanse tijdsopvatting van Benjamin. Maar voor zijn onderzoek naar het christelijke messianisme sluit Agamben ook aan bij de rest van het Nieuwe Testament, waar vaak gesproken wordt over het 'Rijk Gods' (hè basileia tou theou). 'Het Rijk Gods is midden onder u', lezen we. Daarnaast is het Rijk Gods ook iets dat pas zal aanbreken aan het einde der tijden. Beide opvattingen zijn moeilijk op een lijn te brengen. Wel kan het helpen om deze te interpreteren volgens de tijdsopvatting van Benjamin. Het Rijk Gods ligt permanent binnen bereik, en we leven permanent in het einde der tijden. Of, zoals Agamben het duidt: het einde der tijden moeten we opvatten als de tijd van het einde. Bij alles wat we doen ligt het Rijk Gods binnen handbereik.

Augustinus houdt deze spanning niet vol. In De civitate dei zondert hij de christelijke gemeenschap van de anderen af. Er is blijkbaar een verdeling ontstaan tussen een niet-messiaanse en een messiaanse gemeenschap. In de messiaanse gemeenschap leven de geredden bij elkaar als 'kerk', nu en tot in eeuwigheid. Daarbuiten is er geen heil. Even tussendoor: het is op basis van deze scheiding, lijkt me, dat we ook kunnen zeggen dat Agamben een christelijk denker is. Je ziet dan het christendom in termen van identiteit (en daarmee verbonden alteriteit) en zelfs individualiteit. Het is precies deze vooronderstelling die Agamben op basis van zijn lezing van christelijke teksten aanvecht. Het gaat niet om het lot van het christendom, maar nog steeds van de 'komende gemeenschap', het gaat om de politiek en dus om het geluk.

En het gaat ook nog steeds om het paradijs. Wat hebben die twee met elkaar te maken, de politiek en het paradijs, het Rijk en de Tuin?

Ook hier kunnen we weer kijken naar Augustinus. Deze probeerde af te rekenen met een 'millenaristische' kijk op de komst van het Rijk Gods. Deze visie, die ten grondslag ligt aan de vele radicale bewegingen van gelovigen in de eeuwen die volgen, maar ook voorkomt bij de vroege kerkvaders, gaat terug op het Nieuwe Testament. Augustinus verwijst naar een passage uit de Apokalyps (20), waar gezegd wordt: 'Gelukkig en heilig zijn zij die deelhebben aan de eerste opstanding. De tweede dood heeft geen macht over hen. Zij zullen priester van God en van de messias zijn en duizend jaar lang samen met hem heersen.' Augustinus kan de millenaristen niet serieus nemen, het klinkt als een 'heilige vakantie van duizend jaar na zesduizend jaar gezwoeg' (vacatione scilicet sancta post labores annorum sex milium, De civitate dei XX, 7, 1). Agamben spreekt hier in navolging van Walter Nigg van 'moord' op de eindtijdverwachting.

Het is niet voor niets dat bij de millenaristen het paradijs in een of andere vorm steeds weer opkomt. Bij Ireneus (140-202) in de vorm van de herbouw van het heilige Jeruzalem volgens een model dat in de hemel al klaarligt. Het paradijs is de toestand waarin de mens in zijn natuurlijke, onschuldige staat gelukkig is. Wanneer het Rijk Gods dus nabij is, heeft het zin om te blijven geloven in de onschuld van de mens.

De beweging van Agamben is complex. Soms lijkt het of hij Augustinus een nieuwe erfzonde aanwrijft, alsof hij de oorzaak is van de verdwijning van het paradijs. Maar wat altijd is blijven bestaan is het spanningsveld tussen het Rijk en de Tuin. Augustinus heeft de politiek vereenzelvigd met de kerkelijke gemeenschap, die zich steeds meer ging bekommeren om organisatiekwesties. Maar het werkelijke punt van Agamben is niet het vergeten van het paradijs op zichzelf, maar de rigoreuze scheiding van paradijs en politiek, waarbij de hele idee van het spanningsveld verloren gaat. In de plaats van de polariteit komt een politiek die zichzelf als onschuldig en natuurlijk presenteert, en de mens als verdorven. Ook kan de politiek juist worden weggezet als essentieel verdorven, waarbij de mens zich terugtrekt in zijn eigen tuintje. Beide zijn symptomen van hetzelfde proces.

Agamben trekt deze laatste conclusie over de verdwijning van de politiek niet met zoveel woorden. Toch permitteert hij zich bij alle theologische tekstlezing een miniem maar veelzeggend uitstapje naar de moderne geschiedenis. Hij volgt Benjamin, die de klasseloze samenleving volgens het marxisme ziet als een geseculariseerde versie van het messiaanse Rijk. De overgang (passage) tussen de samenleving verdeeld in klassen en de klasseloze samenleving wordt als oneindig beleefd, wat overeenkomt met de theologische idee van het uitstel of juist de aankomst van het Rijk. En de moeizame (on)verenigbaarheid van Kerk en Rijk komt overeen met die van Partij en klasseloze samenleving.

Zo zitten we dan nog steeds met het probleem van de overgangen, de passages. Als het aan Agamben en Benjamin ligt, moeten we deze niet overdenken vanuit enig punt in de lineaire geschiedenis, bijvoorbeeld de Franse of Russische revolutie. Integendeel, de ervaring van het nu bepaalt steeds opnieuw de verdeling en samenhang tussen beide polen, het Rijk en de Tuin.

Als gedachte-experiment zou je de tuin eens kunnen gelijkstellen met de ecostructuren. De politiek werpt zich op als de redder van de ecostructuren, maar helaas - het lukt erg slecht om daar de onderdanen in mee te krijgen. Zou het helpen om in lijn met Augustinus de mensen te overtuigen van hun verdorvenheid (hebzucht), zodat ze in het diepst van hun ziel geraakt worden en zich overleveren aan een of andere juiste gemeenschap, laten we zeggen de Europese Unie? Het lijkt me wel duidelijk dat deze denkrichting nu weliswaar dominant is in de politiek ter linkerzijde, maar je kunt vraagtekens zetten bij de kansen op een goed leven. Het resultaat is vooral fatalisme. En van rechts is helemaal weinig heil te verwachten. Daar wordt de eigen tuin vooral gekoesterd als eigendom, maar eigenlijk zonder dat je je nog de moeite neemt om erin rond te wandelen en te genieten van het leven dat er gaande is.

Steeds proberen we de tuin te denken vanuit de politiek. Via welke politiek kunnen we de natuur weer tot bloei brengen? Het wordt misschien tijd om de politiek ook weer vanuit de tuin te benaderen. Agamben zelf trekt twee à drie lijnen die hier van betekenis kunnen zijn.

Allereerst de lijn die is uitgezet door Scotus Eriugena. De mens is geheel en al dier en plant, hij is verbonden met de natuur. Dat is niet iets om afstand van te nemen, we beginnen door te krijgen dat die verbondenheid ons politiek verder kan helpen. De natuur staat niet langer tegenover ons, we maken er deel van uit. We leven en sterven met de natuur.

Ten tweede is er de lijn Dante. Agamben leest in De goddelijke komedie (toch ook een variant van de lach waarmee Ten Bos zou kunnen sympathiseren) de motieven van het paradijs en het messianisme. Zo is er de troon waarnaar Dante wordt gebracht. Maar op die troon zit niet Christus, maar Beatrice. De verliefdheid krijgt ineens weer ruimte in de opgang van de ziel. Dit motief verbindt de minnepoëzie met de moderne literatuur, een lijn die we door het hele werk van Agamben kunnen volgen. Literatuur is de plaats waar we kunnen spreken in vrijheid en de vrijheid als ons geluk ervaren. Literatuur verandert ons in (als) gelukkige en vrije mensen, waardoor we in staat zijn deel te nemen aan de multitudo, het politieke subject dat in de plaats komt van de oude demos. De plaats van de politiek is niet alleen de democratische institutie, het is ook de literatuur waar we vrijheid en geluk in woorden omzetten.

En ten slotte is er het millenarisme. Agamben wil niet met Augustinus denken, maar tegen Augustinus met de millenaristen. Zij worden vaak gezien als een soort Jehova's getuigen, die het einde der tijden steeds verklaren en vervolgens weer uitstellen. Maar de millenaristen waren er al met de eerste joden en later de christenen. Ze leefden volgens de ervaring dat het einde der tijden nabij is. En daarmee de redding. De redding is nabij. Het evangelie en Paulus gebruiken zelfs het Griekse perfectum om deze nabijheid uit te drukken: ho kairos sunestalmenos estin (1 Kor. 7,29). Mijn NBV vertaalt 'er rest maar weinig tijd'. Maar het perfectum zou je beter kunnen weergeven met de voltooid tegenwoordige tijd: 'de tijd is samengetrokken'; Agamben: il tempo si è contratto. Het is dus niet juist om 'vijf voor twaalf' te zeggen, het is twaalf uur en al heel lang zo, wellicht vanaf de schepping van de wereld.

We moeten dus rekening houden met de reële mogelijkheid van een 'heilige vakantie', hoe ridicuul Augustinus dat ook vindt. Die vakantie is er al, ze ligt binnen handbereik. De millenaristen trekken de bossen in, ze worden vegetarisch of veganist. Ze leven direct en onmiddellijk de levensvorm waarmee ze de politiek bestoken. Er is geen enkele reden om dit met lachen af te doen. In plaats van om de millenaristen te lachen zouden we beter met hen kunnen lachen. Ze leven al in de tuin die wij in de politiek voor de hele mensheid plannen.

Dan is er nog een vierde mogelijkheid, een waarvan ik durf te wedden dat die Agamben het beste past. Dat is de studie, opgevat als het aandachtig lezen van teksten, wat bij de joden de belangrijkste bezigheid op Sjabbat was. Het is nu zondag, tijd om deze blog af te ronden en in verwachting uit te kijken naar Agambens volgende boek.

Afbeeldingsresultaat voor vakantie lezen

zondag 12 mei 2019

Lucide en verbitterd - Simone Weil over de Ilias

Heb je het over de mens, dan zijn we het er gauw over eens dat die geen ding is. Toch zijn we niet erg consequent wanneer het om de praktijk gaat. Mensen worden behandeld alsof ze een ding zijn. Eigenlijk is dat een raadsel. We kunnen het oplossen door ons voor te nemen de mens beter te behandelen, door anderen aan te manen of door ons handelen in een ander licht te bezien.

Dit laatste is vooral een mogelijkheid van de poëzie. We kunnen in een gedicht of verhaal afstand tot de feiten nemen en deze feiten opnieuw bezien, mooier, of als mogelijkheid. Zo kan het zelfs gebeuren dat we bedwelmd raken, of zelfs overtuigd dat de dingen in hun ware aard overeenkomen met de poëzie. De afstand is dan geen omweg, maar misschien de meest rechtstreekse weg tot de waarheid.

In haar essay over de Ilias (1938) doet filosofe Simone Weil weer iets anders. Ze laat zien dat Homerus het geweld ('la force') tot de ware held van zijn gedicht maakt. Daarin verschilt Weil van Rachel Bespaloff die het poëtische karakter van het leven, inclusief de oorlog, benadrukt. Ik ben nog niet zo ver dat ik mijn weg heb gevonden in deze controverse. Als je het al een controverse kunt noemen. Het is vooral toeval dat beide joods-christelijke filosofes aan de vooravond over de Ilias schreven, en dat ze beiden tijdens de oorlog uit Frankrijk via Marseille naar de VS vluchtten, overigens zonder elkaar te ontmoeten.

Een van de problemen als je beide essays naast elkaar legt, is de betekenis van geweld en aanverwante begrippen. Bespaloff gelooft in de levenskracht die ondanks alle destructie bij Homerus overeind blijft. Die levenskracht komt erg dicht in de buurt van de force van Weil. Weil ontkent die levenskracht ook niet. Wel verduidelijkt ze dat het leven van de helden in de oorlog van betekenis verandert zodra het wordt bedreigd. De bedreiging houdt in dat het geweld het leven elk moment kan doden. Met name in de oorlog is dit het geval, maar bij Homerus wordt ook de slavernij van de meegevoerde overwonnen vrouwen in dat teken gesteld. En los van Homerus kun je nog talloze andere situaties bedenken natuurlijk.

Nu begrijpen we ook hoe dicht we bij de filosofie van Agamben zitten, met name van zijn project Homo sacer. De homo sacer is een mens die elk moment kan worden gedood. Zijn leven heeft geen betekenis die boven die van de dode uitgaat, het is zoè ('naakt leven') en geen bios (zinvol leven). Anderzijds raakt ook Bespaloff aan een belangrijk aspect van Agambens filosofie, de rechtvaardigheid opgevat als de virtuositeit van de aarde die leven geeft en neemt. Het moet dus niet al te moeilijk zijn om met behulp van Agamben (die op de filosofie van Weil promoveerde) beide opvattingen over de Ilias met elkaar te verzoenen. De sleutel daartoe zou wel eens kunnen liggen in Agambens kijk op het lichaam, dat voor hem geen ding is, maar wel net als een ding kan worden gebruikt. Gebruiken is geen variant van vernietiging, het is een verhouding tot de wereld waarin die wereld als ontoeëigenbaar wordt ervaren.

We zouden bij al deze convergentie haast vergeten hoe centraal de idee van verdinglijking is in de moderne filosofie. Kant, Hegel, Marx, Freud, bij al deze denkers staat deze idee centraal en draait het deels om dezelfde vraag: hoe kunnen we de mens niet alleen opvatten als meer dan een ding, maar ook nog eens via interventies bereiken dat hij niet tot ding wordt gereduceerd?

Misschien valt er iets te winnen door Weil juist in alle scherpte serieus te nemen, en niet slechts in haar affiniteit met andere denkers. Het kunnen doden werpt een licht op de verdinglijking, het vormt er de grenservaring van. Je kunt deze verhouding beide kanten op denken. Een mens doden betekent dat je hem verdinglijkt. En omgekeerd: wanneer je de mens reduceert tot een ding, dan kun je hem doden.

Kijk je zo naar de geschiedenis, dan kun je zien hoe deze ervaring steeds wordt versluierd. Eigenlijk hebben alleen de Grieken met hun epen en hun tragedies verwoord hoe allesdoordringend dit geweld is. Die Griekse geest ziet Weil ook in het Nieuwe Testament, met name het lijdensverhaal. Het kan zijn dat ze de Romeinen en de Joden te gauw aan de kant schuift, zeker als je Bespaloff ernaast legt. Maar haar punt is dat we bij Homerus iets zien wat je niet zo gauw in latere tijden en buiten Griekenland terugvindt. Het geweld wordt dan vooral bij de vijand gesitueerd, sowieso minder bij de helden van eigen bodem.

Bij Homerus zie je het geweld overal. En iedereen denkt ermee weg te komen. Kijk naar Agamemnon. Zelfs Achilles durft niet tegen hem in opstand te komen. En toch is de reikwijdte van het geweld altijd beperkt, zelfs bij Agamemnon. Je zou kunnen zeggen dat er altijd een effect van dramatische ironie optreedt. De lezer ziet al wat de held nog niet wil zien. Hij denkt ermee weg te komen als hij behalve de vijand ook zijn eigen mannen en masse de dood in jaagt.

Hoe ontsnapt Homerus aan het risico dat hij met zijn mooie vertelkunst de destructiviteit van de mens verbloemt? Daarover is Weil ondubbelzinnig. Homerus poëtiseert het leven. Maar als dat wordt vernietigd, zegt hij gewoon waar het op staat. Hij maakt het niet mooier dan het is:
'Alles wat geen oorlog is, wat oorlog vernietigt of bedreigt, wordt door de Ilias in poëzie verpakt. Maar nooit de realiteit van de oorlog. Er is geen terughoudendheid waarmee de stap van leven naar dood wordt versluierd:
"Then his teeth flew out; from two sides,
Blood came to his eyes; the blood that came from lips and nostrile
He was spilling, open-mouthed; death enveloped him in its black cloud."
Het lijkt er dus op dat poëzie samengaat met terughoudendheid, en dat er een speciaal effect optreedt wanneer de poëzie wordt gecontrasteerd met de directe weergave van het geweld dat zijn limiet bereikt in het doden van de ander.  

Het is dus niet de poëzie waar Homerus op uit is. Op beslissende momenten geeft hij de poëzie op. Of liever: hij belandt in iets tussen poëzie en brute weergave in. Wel kun je hier nog spreken van een stemming of toon. Weil hoort die in de verbittering. Of het leven er nu is of wordt weggenomen, steeds horen we door het spel met regels, woorden, beelden en terughouding de verbittering doorklinken.

We moeten die verbitterde toon wellicht niet opvatten als berusting, die op zijn beurt weer het voorstadium kan zijn van hernieuwde bewondering van het geweld. Weil wil met die bewondering afrekenen, zonder enig voorbehoud. Ze eindigt dan ook met de hoop dat Europa ooit weer zal aansluiten bij het epische genie waarmee het zijn geestelijke zoektocht ooit begon, met Homerus.

Misschien ga ik te snel, maar ik wil op dit moment vasthouden dat Homerus (zoals we bijvoorbeeld ook bij Celan zagen) de grens van de muziek opzoekt. De verbittering stijgt op uit het samengaan, de wrijving of het conflict, van poëtische sublimatie en de - ik zou zeggen 'amuzikale' - schok van de gewelddadige dood waarin het even lijkt of de mens niet meer is dan een ding, en of de macht van de doder onbegrensd is. Het zijn voorbijgaande effecten, die in hun samengaan iets opleveren wat we duizenden jaren later nog steeds blijven lezen.

Met deze laatste alinea probeer ik, misschien ietsje te opzichtig, een verband te leggen tussen het essay van Weil en het spoor dat ik op grond van Agamben aan het verkennen ben, de grens van de muziek die een bepaald soort amuzikaliteit oproept. Het voordeel van zo'n conceptualisering is dat het onze aandacht richt op de toon van Homerus als we hem weer lezen. En het is verbluffend dat zoiets mogelijk is. Misschien is het alleen maar mogelijk omdat we nog steeds binnen datzelfde universum rondzwerven. Wat is onze afgestomptheid anders dan een reactie op die lucide ervaring van het leven dat door het geweld waardeloos wordt gemaakt?

Afbeeldingsresultaat voor bodies homs