zaterdag 19 november 2022

Het hoogtepunt van Rusland - Dichters en politiek

Kun je helderheid als een metafoor beschouwen? Er zit bij de beroemde grotvergelijking van Plato al een dubbelzinnigheid. De man die met geweld door de bewakers naar buiten wordt gesleept heeft last van de zon. Geleidelijk went hij aan het licht en ziet hij de dingen zoals ze zijn. Met de zon bedoelt Plato de idee van het goede, 'aan gene zijde van het zijn'. Vanuit het zijn kun je het goede niet verhelderen, zo lijkt het, maar andersom dus wel.

De dubbelzinnigheid is erin gelegen dat je al lezend vergeet dat je je binnen de grotvergelijking bevindt. Plato voert een verhaal in binnen een boek dat verder hoofdzakelijk bestaat uit redeneringen. Het verhaal van de soldaat Er is er ook zo een. Bij vergelijkingen speelt altijd impliciet of expliciet de kwestie van het punt van vergelijking, het tertium comparationis. Odysseus gaat als een verregende leeuw op de spelende meisjes af: hij is namelijk uitgeput en naakt. Het ziet ernaar uit dat de lezer wordt opgezadeld met de verheldering, of minstens zijn rol in de verheldering moet spelen.

Bij Aristoteles zie je in de retorica sympathie voor het enthymeem, een verzwegen vooronderstelling waarmee je de lezer prikkelt om zelf na te denken. 'Nee, Pericles is zeker niet thuis, want de Raad heeft vergadering.' De lezer moet nu zelf bedenken dat de staatsman Pericles altijd noodzakelijk bij de vergaderingen aanwezig is. Hierdoor kun je vervolgens op het idee komen dat een spreker eigenlijk altijd - meestal impliciet - bezig is met opvoeden. Een enthymeem versterkt je betoog omdat je een schijnbare onhelderheid invoert, waarmee je de lezer aanzet tot verheldering.

Aan deze dubbelzinnigheid - invoeren van onhelderheid omwille van de verheldering - moest ik denken toen ik van vriendin Manon een Russisch artikel kreeg over Poetin, die gebruik maakt van de ideeën van de historicus Lev Goemiljov (1912-1992, klemtoon op -ov). Nu is mijn Russisch niet meer al te best, maar vroeger was het dat ook al niet, toen ik dit soort teksten als filosofisch onderzoeker las. Destijds greep ik terug op mijn ervaring als gymnasiast en theoloog om te zoeken naar kernwoorden die ik terug zag komen, om van daaruit een verrassende blik op grote thema's te krijgen. Nu is dat allemaal nog weer veel makkelijker geworden dankzij internet.

Kort gezegd gebruikt Poetin de idee van Goemiljov dat volkeren of culturen een in hun ontwikkeling steeds bepaalde patronen volgen. Ze komen tot bloei, bereiken een hoogtepunt, waarna het verval intreedt. Het Westen is tegenwoordig in verval, en de Russische cultuur is nog op weg naar zijn hoogtepunt. Daarmee kun je verklaren dat er van allerlei onvolkomenheden zijn (tegengeluiden, fouten bij het organiseren van de mobilisatie), maar ook dat je je kans moet grijpen om een schijnbaar machtige cultuur zoals die van het Westen aan te pakken.

Kernbegrip bij Goemiljov is passionarnostj, waarmee hij het niveau van activiteit bedoelt waarmee een volk tot expansie komt. Op het hoogtepunt, de 'acmatische fase', bereikt het volk zijn maximale intensiteit en komt het tot grootse veroveringen. Denk hierbij vooral aan de nomaden van Centraal Azië. Zij begonnen westelijke gebieden te veroveren toen als gevolg van veranderingen in zonneschijn het gras van de steppen begon te slinken en de nomaden richting Europa en China trokken.

Vooral dat woord 'acmatisch' doet bij mij bellen rinkelen. Het is afgeleid van het Griekse woord ἀκμή, hoogtepunt. Als je je verdiept in Russische cultuur denk je dan al snel aan het 'acmeïsme', een stroming in de poëzie die zich vanaf 1910 afzette tegen het symbolisme. Poëzie moest ophouden met zweverige en obscure taal, en voortaan was een roos gewoon een roos, een bloem dus, met doorntjes, steel en blaadjes, en niet het symbool voor liefde ofzo. Nog meer bellen gaan rinkelen als je weet dat historicus Lev Goemiljov de zoon was van dichter Nikolaj Goemiljov, die betrokken was bij de manifesten van het acmeïsme. Een nog beroemdere vertegenwoordiger van deze stroming was Anna Achmatova (1889-1966), die enkele jaren getrouwd was met onze Nikolaj en moeder van onze Lev.

Nu ben ik nog lang niet zo ver dat ik rond dit gezinnetje een zinnig verhaal kan schrijven, en ik vermoed bovendien dat dit verhaal in biografieën al vele malen is verteld. Ik heb dus een hoop huiswerk (dank je wel, Manon!). Wel kan ik even een kleine inventaris opmaken van hoe ver ik ongemerkt en impliciet al binnengezogen ben in deze familiegeschiedenis.

Ten eerste: Brodsky. Deze beroemde dichter is erg beïnvloed en ook een groot bewonderaar van Achmatova. Ik ben Brodsky gaan lezen omdat het een erg goede dichter is, maar ook omdat ik altijd een drempel voelde bij het lezen van poëzie, en het voor mezelf simpeler wilde maken door iets te lezen dat aansluit bij mijn interesses: Russische cultuur, politiek. Maar zeker ook de klassieke oudheid. Brodsky is bewonderaar van Ovidius (zie hierover bijvoorbeeld mijn blog). Hij verwijst vaak naar klassieke motieven, en dat alleen al vond ik wonderlijk omdat ik via Brodsky misschien iets kon verbinden wat voor mij gescheiden werelden waren, Rusland en de oudheid. Overigens las ik dat Achmatova in haar jeugd vaker Sebastopol bezocht en onder de indruk was van de restanten van Griekse cultuur daar.

Ten tweede kan ik nu weer anders terugkijken naar mijn tijd dat ik als filosoof met Rusland bezig was, via denkers als Bachtin en Solovjov. Ik las deze filosofen zoals gezegd met de ogen van een gymnasiast, maar had daarbij vaak het idee dat dit misplaatst was. Russische denkers moet je lezen door je te verplaatsen in de Russische geest, wat eigenlijk onbegonnen werk is, want als westerling sta je bij voorbaat op hopeloze achterstand. Het gevolg was voor mij uiteindelijk dat ik afstand nam van die Russen, ik dacht er niets mee te kunnen. Nu ontstaat er via die akmè zoiets als een nieuwe kans om naar de Russen te kijken, hun wonderlijke maar ook vaak zo afstotelijke wereld waarin verheldering zozeer gepaard lijkt te gaan met onmacht.

Ten derde, de lezer van mijn blogs voelt het al aankomen, kan ik in deze relatie ook Agamben weer anders inschakelen. Ik denk met name aan zijn discussie met de Franse filosoof Alain Badiou over een gedicht van Mandelsjtam, Vek, ('Eeuw'). Osip Mandelsjtam (1891-1938) was ook nauw betrokken bij het acmeïsme, hoewel hij later een meer persoonlijke koers ging varen. De kritiek van Agamben op Badiou betreft de kwestie van de helderheid. Agamben volgt Mandelsjtam in zijn visie dat onze eeuw een beest is waarvan de ruggengraat is verpletterd. We moeten 'met een fluit' die ruggengraat herstellen. Daarvoor moeten we terug kunnen kijken naar wat er gebeurd is. Maar dat is nu juist onmogelijk met een verpletterde ruggengraat.

Cruciaal in de interpretatie van Agamben is dat de dichter in staat is om te kijken naar zijn tijd, onze tijd, het 'eigentijdse' (The contemporary is de titel van Agambens essay, zie ook deze blog). Maar naarmate hij beter in staat is naar zijn eigen tijd te kijken, hoe meer hij deze tijd wordt. Die verpletterde ruggengraat, dat is de dichter zelf. Hij is niet in staat om terug te kijken maar wel om te zeggen dat hij daartoe niet in staat is. Wel is hij in staat om zijn blik gericht te houden op zijn tijd. Hij kijkt met andere woorden de duisternis in.

Dat het geen cultus van de duisternis is (zoals het symbolisme in de ogen van de acmeïsten) zal ook Agamben niet ontkennen. Hij doet een beroep op een neurologische eigenschap, dat we kunnen wennen aan het donker en geleidelijk omtrekken van dingen kunnen zien. Dit past natuurlijk weer helemaal bij de grotvergelijking van Plato, waar gewenning de oplossing is voor het probleem van de te felle zon.

Veel verder dan even terugkijken naar mijn betrokkenheid in de Russische duisternis zou ik niet komen, zei ik zojuist. Nu moet ik misschien nog voorzichtiger zijn en zeggen: terugkijken wordt moeilijker naarmate we de blik gericht houden op onze eigen tijd.

Vanaf een afstand is alles helder, helder met de ogen van de classicus. Achmatova en Nikolaj Goemiljov zijn de ouders, ze zoeken steun bij de klassieke helderheid (zoals bijvoorbeeld ook geestverwant Stravinsky, zie een recente blog). Maar ze zijn ook betrokken bij de katastrofes van Rusland. Ze gebruiken hun blik om te blijven kijken. Achmatova laat zich in de Tweede Wereldoorlog inschakelen om de bevolking van Leningrad met toespraken te bemoedigen bij de Duitse belegering. Ze brengt voedselpakketten naar haar zoon die vastzit in het kamp en probeert hem vrij te krijgen.

Helderheid betekent niet dat je je blik richt op het Westen en de oudheid, maar dat je blijft kijken naar dat afschuwelijke Rusland en erop vertrouwt dat je op den duur dingen beter zult begrijpen.

Bij Brodsky las ik een wonderlijk gedicht waarin hij weer een andere metafoor gebruikt, die misschien geen metafoor is, of die door zijn verbanning achteraf meer is geworden dan alleen een metafoor, een spiegel die in een huis is binnengebracht. Ik heb het gevoel dat Brodsky hier op unheimische wijze het acmatisme van Lev Goemiljov en het acmeïsme van zijn ouders bij elkaar brengt, maar laat het - bij wijze van enthymeem - aan de lezer om hierover verder te peinzen:

DE PRATSJETSJNYJBRUG

Op de Pratsjetsjnyjbrug - waar jij en ik

ooit leken op de wijzers van een klok

die zich om twaalf uur verstrengelden

alsof ze deze keer niet voor een etmaal,

maar mogelijk voor altijd afscheid namen -

heeft nu een man geen oog meer voor z'n dobber,

maar tuurt, zoals destijds Narcissus deed,

onafgebroken naar zijn spiegelbeeld.


Het water maakt hem jonger, dan weer ouder.

Jeugdige trekken worden afgewisseld

door rimpels die z'n voorhoofd willen claimen.

Hij staat op onze stek. Hij heeft gelijk!

Recentelijk staat alles wat alleen is

symbool voor een volslagen ander tijdperk;

en dat geeft automatisch recht op ruimte.

Hij mag zichzelf bekijken in ons water,

hij mag desnoods zichzelf herkennen. Hem

komt de rivier nu rechtens toe, zoals

een huis waar men een spiegel binnenbracht,

maar niet ging wonen.

1968


Prachecny (Laundry ) bridge: Bridges - Петербург 24

 

zondag 6 november 2022

De neoscholastieke oorsprong van Heidegger - Gredt lezen

De evolutie staat op gespannen voet met de idee zoals we die van Plato kennen. Evolutie houdt verandering in, terwijl ideeën onveranderlijk zijn. Maar we hebben deze zomer gezien (en vorige zomer ook al) dat Plato zelf evolueerde in zijn filosofie. We hebben een soort redenering nodig waardoor de onveranderlijke ideeën in communicatie kunnen treden met de veranderlijke waarnemingen. In Timaeus schuift Plato hiertoe het begrip chora (plaats, ruimte) naar voren. Ik heb dit begrip proberen uit te leggen door zelf Timaeus te lezen, geholpen door de eigentijdse Plato-adepten Derrida en Agamben.

Een belangrijke plaats in de Plato-duiding neemt ook Heidegger in, die de moderne wetenschap ontmaskerde als vastlopende metafysica, waarin de vraag naar het zijn wordt vervangen door ongefundeerde aannames die niet meer ter discussie staan. Je zou Heideggers eigen metafysica dus zonder veel overdrijving kunnen opvatten als evolutie van de metafysica. In zijn latere werk (bijvoorbeeld in Das Ereignis, 1941/42) spreekt Heidegger ook van Verwindung en andere termen rond 'wind', zoals uiteraard Überwindung. De metafysica moet in het denken niet alleen worden gecounterd met een Überwindung maar ook met een Verwindung, een herhaling waarin het overwonnen begin als geheim wordt bewaard.

Je kunt je afvragen of de filosofie van Heidegger niet zelf ook in die zin Verwindung is van de metafysica die hij probeerde te overwinnen. Welnu, ik werd uit onverwachte hoek een handje geholpen. Een leerling Grieks gaf me twee dikke boeken met neoscholastieke filosofie in het Latijn die ze van haar opa had gekregen. Ik liet die boeken zo'n twee jaar ongeopend liggen, om verschillende redenen, waarvan de belangrijkste was dat ik me liever verdiepte in Plato en Agamben. Neoscholastiek is de conservatieve en zelfs reactionaire reactie van de R.K. Kerk op de moderne wetenschap, in de negentiende eeuw vooral belichaamd in Darwins evolutietheorie.

Rosa is met een mooi diploma van school, maar haar moeder is toevallig mijn collega, en dat herinnert me aan de loodzware boeken die daar lagen. Nadat ik klaar was met Agamben vatte ik moed en verdiepte ik me in Rosa's geschenk. De auteur was mij volslagen onbekend, Joseph Gredt. Het was een dominicaan uit Luxemburg die als docent in Freiburg terechtkwam en later in Rome. Als je het leest lijkt het net alsof je Thomas van Aquino zelf zit te lezen, met allerlei stellingen en uitleg, hoewel er zo'n 800 jaar tussen zitten. Voor priesterstudenten van een paar generaties terug een vertrouwd beeld, voor mij iets vaag bekends met de bijsmaak van de conservatieve reactie van de jaren zeventig onder Gijsen en Simonis.

Voor Heidegger lag dat anders. Hij kreeg de boeken van Gredt als seminariestudent op 23-jarige leeftijd in handen (in de latere Duitse bewerkte vertaling door de auteur zelf), en wist al snel dat dit niet de filosofie was waar hij iets mee kon. Maar goed, als Heidegger dus zelf zich later eerder tot Verwindung dan tot revolutie bekende, komt de vraag op of er niet toch interessante lijnen van continuïteit te trekken zijn tussen Gredt en Heidegger. Op internet stuitte ik op een artikeltje uit Luxemburg waar Heidegger wordt geciteerd, die in het katholieke tijdschrift Der Akademiker de boeken van Gredt bespreekt:

'Die Definition der Philosophie ist doch gar zu billig. Die scholastische Logik sollte sich doch allmählich aus ihrer Starrheit und vermeintlichen Abgeschlossenheit losmachen. Es müssten dan allerdings in einigen Punkten wesentliche Umgestaltungen vorgenommen werden, indem der von Aristoteles herrührende metaphysische Einschlag auszuschalten wäre; es wäre damit die Logik als theoretische Fundamentallehre, als die Wissenschaft aller Wissenschaften in ihrer voller Reinheit gefasst.'

We moeten de logica dus bevrijden van de metafysische inslag die we aan Aristoteles te danken hebben. Woorden als Einschlag en ausschalten staan op gespannen voet met de idee van evolutie, maar we kunnen natuurlijk ook bedenken dat de evolutieleer zelf door velen als een inslag kwam en moest worden uitgeschakeld. Hoe dan ook laat Heidegger hier open dat de scholastieke logica zich kan ontwikkelen mits er 'essentiële omvormingen' in worden aangebracht, waarmee we weer dichter in de buurt komen van de evolutiegedachte.

Nu zal het de lezer niet verbazen dat Gredt de evolutietheorie vierkant afwijst. Dat doet hij in deel 2 van de boeken die ik heb liggen, de Elementa philosophiae aristotelico-thomisticae, over metafysica en ethiek. Dit deel heeft Heidegger niet meer besproken. In deel 1 echter gaat het over logica en natuurfilosofie, en ligt het dubbelzinniger. Wanneer Gredt het bijvoorbeeld heeft over de verhouding van het lichaam tot andere lichamen, zegt hij dat lichamen 'ondoordringbaar' zijn: 'Corpora sunt impenetrabilia naturaliter.' (p.256) Daarmee neemt hij (zou ik denken) afstand van Darwin, bij wie de verhouding van het lichaam tot de wereld erbuiten cruciaal is om de evolutie gaande te houden. Omdat lichamen doordrongen kunnen worden moeten ze zich aanpassen aan de omgeving, en meegaan met de veranderingen die door de omgeving worden uitgelokt.

Toch laat ook Gredt ruimte voor de doordringing van lichamen, met het verschil dat hij dit vanuit een bovennatuurlijk perspectief toelaat: 'Non apparet repugnantia, quominus corpora supernaturaliter inter se compenetrantur.' (p.257) In een interessante voetnoot volgt Gredt Thomas, die op zijn beurt weer de Arabische filosoof Avicenna volgt, waarbij ook de ervaring een rol speelt. Thomas had gesteld dat als er een lichaam op een plaats aankomt, een ander lichaam daaruit wordt verdreven. Daaruit volgt dat dergelijke lichamen zich niet op eenzelfde plaats kunnen bevinden. Dat pleit vanuit de ervaring voor de essentiële ondoordringbaarheid. Anders is het gesteld wanneer we de werkzaamheid van de goddelijke voortreffelijkheid ('operatione virtutis divinae') erbij betrekken. Zonder die gedachte wordt het lastig om te denken over de Drieëenheid, waarbij je aan God zelf ook lichamelijkheid moet toekennen.

Het is dus te kort door de bocht wanneer we de ondoordringbaarheid van lichamen tot dogma verklaren. Integendeel, vanuit dogma's zoals de drie-ene essentie van God moet je juist concluderen tot de doordringbaarheid. Daarmee heb je de neoscholastiek zeker niet op een lijn gebracht met de evolutietheorie. Die redeneert immers vanuit de ervaring van de natuur en laat de bovennatuur buiten beschouwing.

Maar dat wordt anders met Heidegger, wanneer deze ervoor pleit de empirische gegevens meer te betrekken in de filosofie en daarmee de neoscholastiek om te vormen. Heidegger wil dit zeker niet doen zoals Darwin, vanuit de inductie, waarbij algemene natuurwetten worden afgeleid uit de ervaring. Als Heidegger iets doet en volhoudt, is het wel de afsluiting van de filosofie voor het zijn ter discussie stellen. Zelf grijpt hij daartoe in de jaren dertig naar experimenten van biologen om na te denken over het essentiële verschil tussen mensen en dieren. (Daarin volgt Agamben hem kritisch, zie onder meer deze blog.) 

Ook is Heidegger kritisch over de bewoordingen waarin de essentie van het lichaam door de neoscholastiek wordt weergegeven. Met name het Latijnse begrip operatio (bewerking, werkzaamheid) moet het bij hem ontgelden. Vanuit het Latijn grijpt Heidegger terug op het oorspronkelijkere Grieks, en op het Duits inclusief de talige voorlopers ervan. De natuur is niet het product van een schepper die we ons zouden moeten voorstellen als een werker, een technicus, maar de techniek moet (aldus de latere Heidegger) zelf worden overdacht als een Verwindung van de metafysica, die dus zijn oorsprongen in zich als een geheim bewaart.

Hoe meer je Heidegger volgt (en ik heb dat vooral gedaan in het spoor van Derrida en Agamben) hoe moeilijker het wordt om hem te zien als een kritisch denker, waarin negativiteit van positiviteit wordt afgescheiden. Nooit gaat iets verloren. Je kunt dus ook verwachten dat zijn filosofie de neoscholastiek als geheime oorsprong in zich meedraagt. Dat alleen al lijkt me reden genoeg om Gredt te lezen.

In de conclusie van zijn bespreking citeert Heidegger een historicus van de scholastiek, die het met hem eens is dat de scholastiek zich moet blijven ontwikkelen. Daar verschijnt zelfs de term evolutie:

'... la néoscolastique est mobile comme tout ce qui vit; l'arrêt de son évolution serait le signal d'une nouvelle décadence.' (M. de Wulf, gecit. door Heidegger, in genoemd art.)

Het is dus niet te ver gezocht om Heideggers filosofie zelf op te vatten als evolutionaire voortzetting van de neoscholastiek. Een signaal daarvan zou kunnen zijn dat Heidegger in zijn eigen filosofie iets introduceert dat in termen van Gredt niet zomaar te identificeren is als een gegeven uit de natuurfilosofie, en wel het Dasein. Zoals Agamben benadrukt kunnen we het Dasein niet gelijkstellen met de mens als empirisch animaal wezen. Dat roept de vraag op hoe we vervolgens de verbinding van dit Dasein met de mens moeten denken, zoals Gredt voor de vraag stond hoe we de lichamelijkheid zelf vanuit de bovennatuur moeten denken zonder de natuur op te vatten als iets negatiefs.

Als ik hierover verdere studie zou verrichten, dan zou ik liefst vertrekken vanuit die voorstelling van Avicenna en Thomas dat twee lichamen niet op eenzelfde plaats kunnen zijn. Toegepast op Gredt en Heidegger: wanneer Heidegger optreedt in Freiburg verdringt hij de neoscholastiek van zijn plaats. Maar bezien vanuit Agamben en Plato moeten we anders denken over plaats en ruimte. Wanneer plaats gedacht wordt als chora is het een 'ontvangstoord' waar lichamen en voorstellingen komen en gaan. Het is geen plaats in een voorafbepaalde ruimte, (Gredt spreekt van 'dimensies'), maar het 'plaatshebben van de dingen' (Agamben). Wat plaatsheeft kunnen we niet alleen vaststellen met onze ervaring, maar ook met ons denken, nooit het een zonder het ander. De dingen verschijnen er niet in hun ondoordringbaarheid, niet als feiten maar als 'mogelijkheden'.

Vanuit deze insteek is het ongetwijfeld mogelijk om Gredt anders te lezen. Ik lees een conservatieve priester die vertelt dat de wederzijdse doordringing van lichamen hem geen weerzin inboezemt. Moge hij daarvoor nog zozeer de bovennatuur inschakelen, ik zou wensen dat de huidige kerkvorsten dit alvast van hem overnamen.

Fichier:Gredt joseph lw1940.pdf – Wikipedia