Het gaat niet goed met de aarde. Misschien ook daarom droomden filosofen in de vorige eeuw over de verplaatsing naar de kosmos. Ik denk aan Deleuze, over wie mijn vorige blog ging, die de aarde echt iets van de negentiende eeuw vond, en de twintigste eeuw zag als de overgang naar de kosmos. Op onze school zag ik een gelijksoortige beweging bij mijn collega's van geschiedenis. Ze gaven een paar lessen big history, en we nodigden Govert Schilling uit om onze leerlingen te enthousiasmeren voor wetenschap.
Niet dat we de aarde nu helemaal achter ons hebben gelaten. We zien haar nu vanuit de ruimte als een mooie blauwe bol die de moeite waard is om te koesteren. Die blik is pas echt mogelijk geworden door de ruimtevaart. Je hoort alleen zelden nog mensen heel lyrisch doen over die ruimtevaart. Ze is vooral verbonden met de geldverslinderij van Musk en de geopolitieke prestigeslagen.
Ik raakte een tijd geleden onder de indruk van geoloog Peter Westbroek op de tv. Hij beschreef hoe hij als kleine jongen een gebarsten steen zag en een soort bekeringsmomentje had. Later werd hij pleitbezorger van de Gaia-hypothese, die de aarde ziet als een complex zelfregulerend organisme. De stenen worden samengedrukt naarmate ze in de bodem wegzakken en op een gegeven moment weer door de aarde uitgespuugd als lava. Dit circulaire leven kent een eigen ritme en zal de levende organismen overleven.
De boodschap voor de menselijke soort lijkt te zijn dat we opnieuw weer reden hebben om ons te verwonderen over de enorme krachtige schoonheid van de aarde, en er met een nieuwe blik naar kunnen kijken. De aarde is misschien niet meer de plaats waar we kunnen wonen, maar wel passant kunnen zijn.
Deze beweging zie ik op andere wijze verwoord door Agamben in de interpretatie van René ten Bos. In zijn boek Extinctie wijst hij op de verhouding tot het landschap zoals hij die bij Agamben aantreft. Ten Bos: 'Ik ben er thuis, maar het is niet mijn huis.' Wonen - zagen we in verband met Agambens Hölderlin - hangt als habitare samen met habere (hebben), maar kan niet worden verengd tot eigendom. Daarin volgt Agamben weer Walter Benjamin, die zijn ethiek samenbalt in de weigering om de wereld in bezit te nemen. De wereld is rechtvaardig, zegt hij, rechtvaardigheid is een toestand van de wereld, wat wil zeggen dat je van de wereld zelf het hoogste goed moet durven maken. Dus niet ondergeschikt maken aan onze rechtsverhoudingen, maar integendeel, die rechtsverhoudingen onderbreken vanuit onze ervaring van iets dat erbovenuit stijgt, onze 'intieme' ervaring van het landschap en misschien ook de dieren.
In mijn blog over het boek van René (Extinctie) zag ik hoeveel moeite hij had met deze benadering. Heb je het over intimiteit, dan heb je het over een 'toevluchtsoord', een soort geheime binnenplaats waar je in kunt als je bang bent voor de buitenwereld. Een panic room, zou ik zeggen, of 'kruipgat' (dat ik bij de Russische filosoof Bachtin vandaan haalde, 'lazejka'). Het leek meteen of Benjamin en Agamben hadden afgedaan. Wat ik in mijn blog probeerde was om René te volgen in zijn uitweg. Het zou erg dapper zijn om de extinctie te accepteren als dat onvermijdelijk is. Maar dat vindt hij 'te clean'. Daarom zoekt René (net als Bachtin) aansluiting bij het komische, wat hij vooral ziet in de groteske pogingen om de wereld van het alsof door te prikken. Laat ik zijn (bijna) Laatste Woorden citeren:
'Waarom werkt elke poging om de wereld van het alsof door te prikken zo onstuitbaar op de lachspieren? (...) Horstmann [filosoof die de mens als 'ondier' ziet] citeert in het begin van zijn boek Blaise Pascal: 'De filosofie bespotten is daadwerkelijk filosoferen.' Het is het noodlot van alle pessimisten: we kunnen ze niet serieus nemen.' (p.229-230)
Ons innerlijke toevluchtsoord associëren we al snel met authenticiteit, de afrekening met de onwaarachtigheid. Komen we met deze omhelzing van het komische nu weer gewoon terecht in de buitenwereld? Leidt die ons naar de gewenste acceptatie van de tijd en ruimte als 'het plaatshebben' van de dingen, zoals we bij Agamben zagen?
Laat ik René nog verder proberen te volgen. Een gelegenheid daartoe deed zich voor toen ik vorige week bij toeval een boek van de door hem bewonderde Franse filosoof Michel Serres tegenkwam, Muziek (or. Frans, 2011, vert. 2012). Niet helemaal toevallig dus dat het nawoord bij dit boek is geschreven door René. Wat hem bij Serres aanspreekt is zijn begrip biogea, waarin we de Griekse woorden voor leven en aarde herkennen. Zojuist hadden we het over het leven van de aarde, hier hebben we het over iets anders. In biogea klonteren de begrippen bios en gè samen. Het gaat om een samenklontering (accrétion). Dat is het kernbegrip in het boek van Serres dat René onderstreept. Leven en aarde vormen een onlosmakelijke eenheid, maar Serres legt zich niet neer bij de extinctie. Met zijn samenklontering wil hij de biowetenschappen een plaats geven naast de natuurkunde, en aan de andere kant in de menselijke politiek. De natuur heeft geen erkende stem in onze democratie, en is afhankelijk van onze pleidooien.
Nu hebben we nog geen antwoord op mijn vraag. Hoe komen we van de komische ervaring uit bij deze prachtige omhelzing van de wereld?
In mijn blog over Extinctie stelde ik voor om twee ervaringen of discoursen in te schakelen, de muziek en het christendom. Ik had toen nog geen flauw idee van het boek van Serres, en volgde mijn eigen interesses, die ik uitgaande van Agamben in een blogserie had uitgewerkt (zie deze link). Kort gezegd zou je de lach kunnen beluisteren als muziek. En daarnaast kun je de lach zien als een 'alsof-niet', volgens Agamben zowat het merkteken van het christendom. De levensvormen van deze wereld gaan voorbij, zegt apostel Paulus, en daarom moeten we ze niet al te serieus nemen. Het is wel ons leven, maar beweeg erin 'alsof niet'.
Na mijn blog over Extinctie ben ik weer teruggegaan naar Plato en Agamben, met name Agamben volgend in zijn studie van Plato's Timaeus van Plato. Wie dat in detail wil volgen leze Agamben zelf of mijn blog daarover. Waarom ik dit zeg is dat ik verwonderd was Timaeus weer tegen te komen bij Serres. Zijn boek over muziek koppelt muziek aan zijn biogea en het christendom, maar uitgaande van een fundamentele kritiek op Timaeus. Nu ontstaat voor mij dus een nieuwe mogelijkheid om niet alleen René te volgen, maar ook om Timaeus te bezien als confrontatie van twee verschillende visies, die van Serres en van Agamben. Hier verwacht ik inzichten die als schijnwerpers over mijn dwalingen van afgelopen jaren kunnen stralen.
In deze blog moet ik me beperken uiteraard (het eten staat ook bijna klaar), maar deze blogs zijn een ongoing proces, dat begint nu wel tot me door te dringen.
Serres zegt tegen het einde van zijn boek:
'In Timaeus had Plato gepoogd de wereld en de dingen af te leiden uit de geometrische vormen. Dat mislukte: de Grieken zijn niet bij machte gebleken de toegepaste wetenschappen uit te vinden omdat ze niet begrepen dat het noodzakelijk was een legering te maken van concrete ervaringen en formele formules, van het harde van het zware lichaam dat valt en het zachte van de vierkantsvergelijking. Zij dachten dat het harde uit het zachte kon worden afgeleid.' (Muziek, p.175-176)
De legering waarover Serres het heeft legt hij uit aan de hand van een stuiver (Serres, inmiddels overleden, was 81 toen hij dit schreef), waarin een minieme hoeveelheid goud verwerkt zit. Dit kun je zien als een variant van de klontering, waarbij je nooit precies weet met welk element je te maken hebt, terwijl je aan de andere kant goed doorhebt dat er verschillende elementen in het spel zijn.
De basisoppositie bij Serres is hard versus zacht, waarbij wiskunde nu eens een keer aan de zachte kant staat en (minder verrassend) natuurkunde aan de harde kant, vanwege dat vallen. De vraag is nu hoe muziek heeft bijgedragen tot de klontering van hard en zacht. Wat zegt Serres daarover? De muziek staat aan de oorsprong van de wetenschap, zegt Serres, omdat ze het harde en het zachte vermengt. Zodoende wordt ze, zou je kunnen zeggen met een wat riskante term uit mijn vorige blogs, het 'paradigma', het exemplum par excellence, van die vermenging of klontering. Met paradigma bedoel ik hier: muziek was niet het model of de matrix van die vermenging, maar een van de klonteringen, naast andere.
Een belangrijk verschil tussen muziek en die andere paradigma's, met name wiskunde en natuurkunde, is dat muziek die vermenging tot stand bracht vanuit een 'maximale onwaarschijnlijkheid' (p.172):
'De muziek vermengt hard en zacht: zoiets gebeurt nooit, noem het maximale onwaarschijnlijkheid, een mirakel. Toen in de renaissance de natuurwetenschappen herrezen, vermengden het harde en het zachte zich ook in de ontmoeting van wiskunde en experiment. Nadien is wel beweerd dat dit onvoorzienbare mirakel, dat voor de oude Grieken verborgen was gebleven, zich pas kon manifesteren in een cultuur die totaal ontregeld was geraakt door de eveneens maximaal onwaarschijnlijke gebeurtenis van de Incarnatie.'
Tegenwoordig zitten we weer in een nieuwe maximaal onwaarschijnlijke vermenging van hard en zacht, de informatica. We hebben hard en zacht in de vorm van hardware en software, en het is opnieuw weer (net als dat goud in die stuiver) lastig om de software in de hardware te onderscheiden. (Ik denk hier uiteraard aan de mastercategorie van het ononderscheidbare bij Agamben, maar dit terzijde...) Het meesterbegrip dat hier opduikt is het 'maximaal onwaarschijnlijke', ofwel het mirakel. De Incarnatie is het mirakel bij uitstek, en waarom is ook dit niet een paradigma? Alles versterkt elkaar. Door de Incarnatie (religieuze categorie) kan de muziek paradigma worden van vermenging van hard en zacht, waardoor in de renaissance de toegepaste wetenschap kan opkomen, en later weer de informatica.
Ik ben nog niet zo ver om conclusies te trekken. Wel om in het voorbijgaan (we waren passanten geworden, weet je nog?) enkele opmerkingen te maken.
René ten Bos gaat mee met de klontering van Serres. Die kan hij met name in de biogea waarderen, en ook wel in de muziek. Over de religie zwijgt hij hoofdzakelijk, zij het dat hij de heilige Maria nog wel wil zien als wezen dat de effecten van de vervreemding ondergaat, net als wij allemaal. We willen allemaal houvast vinden in transparante betekenis, maar wat overheerst is een soort betekenisloze ruis die ten grondslag ligt aan de betekenis, en muziek is vooral de houding waarmee je naar die ruis wil luisteren. Bij Serres is Maria veel meer dan dat, en het lijkt of René er niet in mee kan of wil gaan. Maar goed, Serres zegt ergens ook dat hij er pas laat achter kwam dat het belangrijkste in de mensheid en ons leven is om God te prijzen, de gloria.
De toonzetting van Serres is vooral prijzend, hymnisch. Daar raakt hij aan Agamben, die een paar interessante dingen over de hymne te zeggen heeft. Is de hymne, toch een hoofdgenre in de christelijke liturgie en literatuur, de sleutel tot de opening van ons innerlijk, onze panic room, voor de wereld? René is veel te kritisch ingesteld om zich hier aan over te geven. Hij thematiseert die toonzetting dan ook maar niet in zijn nawoord, terwijl het misschien wel aan de essentie van het boek van Serres raakt. Hoe kunnen we God prijzen wanneer onder onze ogen de wereld naar de kloten gaat? Mogen we daar ook bij lachen? Serres lacht niet, of heel weinig. Zijn incarnatiebegrip zou je als zwakke echo van de humor kunnen interpreteren, maar verder is het erg verheven hoe hij praat.
Ik vraag me af waar de 'afleiding' van de wereld uit de wiskundige vormen vandaan komt, en gesteld dat Serres Timaeus goed gelezen heeft, hoe vinden we die afleiding dan eventueel terug bij Timaeus-adept Agamben? Misschien in zijn ontologie, waarin het zijn de voorkeur krijgt boven het niets? Is het zijn waarschijnlijker dan het niet-zijn? En kom je op basis daarvan uit bij de wiskunde? Een aanwijzing daarvoor zou je kunnen vinden in de Leibniz-interpretatie, van Agamben en vast ook wel van Deleuze. Voor details verwijs ik weer naar Agamben of naar mijn blog erover, zie deze link. Het zou dan gaan om een soort waarschijnlijkheid die we nadrukkelijk moeten onderscheiden van de statistiek die de leidende rol van de wetenschap sinds de quantummechanica heeft overgenomen, volgens Agamben, en daarmee de manipulatie.
Laat ik het eens proberen toe te spitsen. Bij Agamben ligt de kern van het zijn in de materie, die hij ziet als iets positiefs, tegenover Aristoteles, die haar slechts zag als sterèsis (beroving, negatie) van categorieën. In de materie ligt de 'eis tot zullen bestaan' vervat. Bij Serres is de materie slechts de keerzijde van de vorm: geen materie zonder vorm, geen vorm zonder materie (p.184). Daarom ook die dominante rol van de robots en informatica in zijn utopie van het heden. Waar hardware en software elkaar ontmoeten is de incarnatie volledig gerealiseerd.
Ik weet nog niet waar ik sta in deze controverse. Terwijl ik tik op deze toetsen moet ik denken aan Serres, die het met zijn informatica in zekere zin opneemt voor mijn laptop, we hebben eindelijk weer contact met de letters en zijn niet meer overgeleverd aan het zien. Agamben wantrouwt het scherm.
Hier staat René duidelijk aan de kant van Agamben. Hij zei me dat hij me liever op papier zou lezen, hij is nu eenmaal nogal bookish. Lezen blijft daarmee een materiële mogelijkheid, die niet per se hoeft te worden gerealiseerd, en bij mij iets materieels, ik raak mijn toetsen en zie wel wat er op het scherm verschijnt. Het lijkt op spelen op een clavecimbel. Mijn muziekleraar zei vroeger: spelen op een clavecimbel is 'vrijen met de toetsen'. Wat dit allemaal precies betekent ontvouwt zich hopelijk in de volgende blogs.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten