Het is de toon die de muziek maakt. Lezend in filosoof Michel Serres over muziek voel je je tussen de engelenscharen die de hele dag God loven. René ten Bos, toch bewonderaar van Serres, geeft er een draai aan. We moeten de Godlof van Serres niet opvatten als geloofsgetuigenis, maar als oproep om te luisteren naar de wereld als de compositie van God. Of God bestaat weet ook Serres niet, wel dat Hij componist is.
Zelf had ik moeite met de hymnische toon. Mijn besprekingen van boeken en films noemde ik Prijzingen, nog wel met een uitroepteken erachter, om afstand te scheppen met de vervelende toon van recensies waarin op dingen wordt ingehakt. Van de Russische filosoof Bachtin had ik geleerd dat lachen te maken heeft met ambivalentie van toon, het combineren van verheven en lage taal. Die ondertoon zat wel in mijn titel, prijzingen kun je ook opvatten als het prijskaartje dat je ergens op plakt. Maar toch kreeg ik steeds meer moeite met dat prijzen. Het is hoe dan ook een oordeel, dus een manier om je boven de dingen te stellen, terwijl al die schrijvers en regisseurs veel meer werk in hun dingen hadden gestopt dan ik in mijn snelle stukjes.
Voor Serres is de godsdienst geen bijzaak. Hij bekent ons dat hij helaas pas laat in zijn leven tot de ontdekking komt dat het waardevoller dan wat ook is om te prijzen, en wel God. Niet de politiek leider. Daardoor past hij op het eerste oog ook niet bij de opmerkingen van Agamben over de hymne. Agamben wil in The Power and the Glory (zie hier mijn blog daarover) de hymne bespreken omdat die bijdraagt tot het ontstaan van de hele machinerie van de westerse politieke economie, waarin macht en glorie samengaan. Serres lijkt aan zijn kant te staan doordat zijn hymnes aan God zijn gericht, niet aan de politieke leiders.
Ik voel me weer teruggeworpen naar mijn jeugd, mijn opleiding als theoloog en mijn activiteit als organist in de katholieke kerk. Kan ik vanuit mijn ervaringen iets bedenken over dat samengaan van muziek, prijzing van God en de politieke economie?
Mijn oog valt eerst op Agamben, die ik vooral had gevolgd in zijn studie van de middeleeuwse angelologie die hij verheldert als ontwerp van de ambtenarij. Het gaat daar om de engelen die de macht van God vooral in de vorm van zorgzame bemoeienis overdragen op de mens. Macht is allereerst volmacht, gedelegeerde macht. Agamben gaat in The Power and the Glory echter ook uitvoerig in op het verheerlijken van God. Voor hem is dat een cruciale kwestie in de opbouw van de machtsmachine.
Als we meer helderheid krijgen over deze kwestie, kunnen we Serres misschien niet ontmaskeren (dat is niet mijn bedoeling), maar wel hopelijk beter begrijpen in welk opzicht God onmisbaar is in de macht, en daarom ook (of ondanks dat, dat staat nog te bezien) waarom God onmisbaar is in het ontsnappen aan de macht. Want dat ziet Agamben in zijn Plato-interpretatie ook. Hij komt met zijn Timaeus-interpretatie uit bij zijn pantheïsme, de conclusie dat alles bestaat in God, en God in alles. Zie opnieuw mijn blog daarover via deze link.
Agamben lijkt dezelfde lijn als Serres te volgen met zijn visie op de hymne. In de hymne worden geen betekenissen gegenereerd, maar muziek. Deze is zeker niet betekenisloos, maar de verhouding tot betekenis is er radicaal anders dan in de taal zoals we die doorgaans gebruiken, de discursieve taal. Wat volgens Agamben in een hymne wordt gecreëerd is niet betekenis, maar 'glorie'. Tegelijk en daardoor worden de betekenissen in de taal gedeactiveerd, buiten werking gesteld. De hymne loopt uit op het woord 'Amen', dat je kunt vergelijken met de roep 'Bravo!' na een concert. Daarvoor hoef je niet de betekenis van dit Italiaanse woord te kennen.
Het hoogtepunt van de hymne vinden we in de Middeleeuwen. Daarna treedt het verval in. Franciscus is de laatste vertegenwoordiger van deze poëtische muzikale traditie. Sindsdien, zegt Agamben, is de poëzie niet meer hymnisch, maar elegisch, klaagzang. Dat geldt ook voor de gedichten van Hölderlin. In naam zijn het hymnen, maar als je beter kijkt wordt er niet de aanwezigheid van de goden gevierd, maar het afscheid. De hymne krijgt nu een andere functie. Het ritme ervan wordt onderbroken door het binnendringen van de elegie. De prosodie raakt in de late gedichten van Hölderlin verbrokkeld en loopt uit in aprosodie. De zinnen worden losse woorden, die je moet opvatten als namen, die op zichzelf geen betekenis hebben en eigenlijk ook geen namen meer zijn: 'Doordat hij de hymne laat exploderen, vernietigt Hölderlin de namen der goden en neemt er tegelijk afscheid van.' (Herrschaft und Herrlichkeit, p.285)
Let wel, we moeten dit verval niet zien als een (chronologische) geschiedenis, van dingen die nu eenmaal gebeuren, maar als het effect van buitenwerkingstelling. De hymne heeft geen betrekking meer op de arbeidende mensheid, maar op de toestand die zal intreden wanneer de mens de arbeid achter zich zal hebben gelaten en het paradijs betreedt. Hymne = buitenwerkingstelling = paradijsmuziek.
Ook bij Serres komen we een soort verval van de hymne tegen, en wel bij de mythische figuur Orpheus. Hij betreedt de onderwereld om zijn overleden geliefde op te halen, maar overtreedt daarbij zoals bekend de voorwaarde die hem door de goden waren gesteld, door bij de terugweg om te kijken. Serres: 'Later werd het lichaam van de componist zelf door de maenaden in stukken gescheurd, zodat hij in duizend fragmenten, even verspreid als die van Eurydice, terugkeerde naar de ruis.' (Muziek, p.53) Muziek, die op een andere manier betekenis genereert dan de discursieve taal, polyvalent, uitwaaierend, raakt met Orpheus over een drempel en is geen muziek meer.
Dit verval heeft niet dezelfde betekenis als de buitenwerkingstelling in de hymnologie van Agamben. Het is een da capo, na Orpheus begint alles weer opnieuw. Uit de ruis ontstaat weer muziek, tenminste wanneer wij zelf net als Orpheus op reis gaan en het wiel opnieuw uitvinden.
Met zijn da capo legt Serres een bruggetje naar deel twee van zijn muziekboek, waarin hij zijn eigen transformatie van componist naar wetenschapper beschrijft. Hierin herken ik mezelf. Ook ik wilde vroeger componist worden, en heb een halfjaar conservatorium gevolgd. Serres noemt zichzelf 'mislukt componist', hij ontdekte dat hij simpelweg niet goed genoeg was. Dat geldt voor mij zeker ook, maar daarnaast had ik een bepaalde opvatting van ethiek die voor mij onverenigbaar was met de vrijblijvendheid van muziek. Daaraan heb ik een serie blogs gewijd (zie via deze link), waarbij ik me liet inspireren door Agamben, met name zijn oproep om muziek weer met taal in verbinding te brengen.
Hoe zit dit bij Serres? Hij ziet filosofie als een vervanging van de muziek, ook filosofie is veelvoudig en openend, in onderscheid tot de eenduidige discursieve taal. Toch bevredigt hem die filosofie op den duur niet. Hij is 'mislukte musicus', maar nu ook steeds meer als filosoof, doordat hij steeds weer stuit op de kaders van de eenduidige taal. Het is dan ook maar de vraag hoe Serres hier in zijn boek spreekt, of hij wel als filosoof spreekt. Zijn antwoord, voorzover ik dat destilleer uit zijn autobiografische beschouwing, is ja en nee. Hij is filosoof en wetenschapper door steeds opnieuw te beginnen, door steeds weer contact met de ruis te zoeken en vandaaruit het ontstaan van muziek en daaruit weer discursieve betekenis te volgen, totdat hij opnieuw op de kaders van de eenduidige taal stuit. Kernwoord is hier de negentropie, negatieve entropie:
'Dit boek over muziek, dit autobiografische hoofdstuk handelt dus ook, doelbewust en volhardend, over wetenschap. Opgeweld uit toevallige bronnen - rumoer, grondruis, collectief geschreeuw, interne roerselen - legt het geleidelijk, langs de muzikale stroom, een groei naar kennis bloot: niet naar een bepaalde discipline, maar naar informatie in het algemeen, naar de maximale negentropie.' (p.111-112)
Herkenbaar, herkenbaar... Ook Agamben kan ik hier overheen leggen. Het begrip infanzia gebruikt hij enige tijd, ondanks de associatie met de peutertijd, om de ervaring van de taal mee aan te duiden. Taal ontstaat uit het stadium waarin we geen taal hebben, waarin we nog niet kunnen spreken, en dit niet spreken gaat niet voorbij met de beheersing van de taal, maar blijft op een eminente manier de ervaring van de taal aanduiden, alsof het een empirisch, ontwikkelingspsychologisch en teleologisch begrip is. Ook Agambens suggestie om taal weer met muziek in verbinding te brengen past bij Serres. Informatie dreigt steeds betekenisloos te worden en moet daarom worden onderbroken om het contact met de muziek tot stand te brengen.
Maar nu dus die godsdienst, en niet te vergeten dus het pantheïsme van Timaeus, de 'waarneembare God' van Plato en Agamben. Hoe verhoudt deze zich tot de fundamentele Timaeuskritiek die we vorige blog bij Serres zagen (en niet te vergeten het Plato bashen van Serres-bewonderaar René ten Bos)?
De overgang naar de godsdienst beschrijft Serres in versluierde termen. Als ik hem goed begrijp - of beluister - heeft het te maken met de steeds herhaalde mislukking van Orpheus. Oké, je kunt steeds opnieuw beginnen, en het belangrijkste herbegin is de aanvulling van het zien door het luisteren, de weg naar kennis vanuit de ruis via de muziek naar de taal.
Het probleem van de nieuwe epistogonie van Serres is dat die er nog niet is. Het probleem is dus niet alleen dat we altijd tezeer gericht zijn geweest op visuele waarneming, maar ook dat we niet zomaar probleemloos kunnen overstappen naar een alternatief klaarliggend kennismodel, ditmaal geworteld in het luisteren:
'Het is inderdaad een ontbrekend iets; wij kunnen niet van het horen naar de algemene abstractie een weg volgen die even koninklijk is als de weg die van het zien naar de theorieën en ideeën voert. Wat de klanken betreft hebben we niets dan een mystieke spraak, een afgebroken mythe, een onvoltooide droom, een mislukt gedicht. (...) Van de gebroken ketting resten nog slechts wat losse schakels. Op de brokstukken van een weg zie ik niets dan een paar sporen van voetstappen. Ik druk er mijn eigen voeten in.' (p.101)
Dat is dus de reden dat we de overgang naar de godsdienst moeten voltrekken, het tekort van de wetenschap. De wetenschap blijft veelbelovend, maar de weg van Orpheus lijkt eerder op die van Sisyphus. Steeds weer da capo. (Ik moet nu denken aan de schildering van de onderwereld door Ovidius, waarin Orpheus afdaalt, en daar Sisyhus op zijn rotsblok ziet zitten... Een echt agambiaans beeld, lijkend ook op de werkeloze buitenwerkinggestelde engel van Holbein...)
De derde weg van Serres is, zoals te verwachten misschien, niets anders dan die weg van Orpheus en Sisyphus, maar dan gepresenteerd als lofprijzing. Alleen de toon is anders. Nog twee dagen overigens, en dan is het hier ook weer Pinksteren. Het feest, heb ik in mijn studie theologie vernomen, waarin de spraakverwarring van Babel wordt hernomen, maar dan ten positieve. De mystiek van Serres is de lofprijzing van informatie als het nieuwe Pinksteren.
Het lijkt erg op het verhaal van Hegel. Ook daar steeds nieuwe 'vormen van zedelijkheid', als gevolg van de dood van God, die tegelijk productief zijn, en leiden tot de verschijning van het Absolute Weten. Ogenschijnlijk geen verschil met de Informatie en het algoritme van Serres.
Goed, maar komen we met Plato en Agamben niet ook gewoon bij ditzelfde resultaat uit? Als chora iets is, als we dit begrip of deze naam kunnen hanteren, is het zeker geen kantiaanse kritiek maar eerder een aanvulling op de wiskunde en natuurkunde, waardoor we de wereld van het getal kunnen laten communiceren met de wereld van de waarneming. En de drieslag zonder waarneming- 'met onwaarneming'- met waarneming kunnen we volgens Timaeus begrijpen vanuit een vierde, alles bijeenhoudende invalshoek, de waarneembare God.
Misschien dat hier toch een beslissend verschil ligt met Serres. Niet in de generatieve betekenis van de muziek, maar in de theologie. In zijn lofprijzing bekent Serres zich tot de negatieve theologie. Aan God is alle macht en glorie, maar alleen voorzover - of alleen doordat - alle predicaten en vergelijkingen worden opgeheven. God is verheven boven de taal, en dat is precies het object van mijn lofprijzing (p.154-55).
Het lijkt er dus op dat de lofprijzing bij Serres een nieuw, ultiem stadium toevoegt aan het traject: chaos-muziek-taal-God. En in God verdwijnt de taal, God is het verdwijnpunt van de taal. De vraag is of dit ook voor de informatie geldt, de 'maximale negentropie' die Serres zo mooi bezingt. Vanuit de negatieve theologie zou ik zeggen: ja. Ook deze verdwijnt als taal in God.
Lees ik Serres verder, dan dient zich een alternatieve interpretatie van zijn negatieve theologie aan. De verdwijning van de taal in God kunnen we ook opvatten als een terugtrekking, een tsimtsoem zou de kabbala zeggen, die ruimte schept. Wat wordt gecreëerd is niet taal, maar ruimte:
'Omdat er dan niets is wat mij doet samenkrimpen, niets wat ons doet verschrompelen of ons gevoelige oestervlies verstrakt, (...) Magnificat anima mea: mijn ziel wordt even groot als het universum. Ze vult het volume van de muziek.' (p.155)
De ziel is de ruimte die God creëert. Het is geen negatieve ruimte, maar de positieve ruimte die ontstaat door onze lofprijzingen, voorzover deze lofprijzingen betrekking hebben op God.
Het ligt er dus maar aan hoe je Serres interpreteert, en hoe je Timaeus interpreteert, of we Serres moeten volgen in zijn Plato-kritiek. Ik ben geneigd Agamben te volgen en waarom zouden er dan geen openingen kunnen ontstaan in de massieve bejubeling van Informatie zoals Serres die bezi(n)gt?
Interpreteer je Plato als filosoof die de waarneembare wereld afleidt uit de wiskunde, dan heeft hij ons inderdaad op een dwaalspoor gebracht. Interpreteer je hem als iemand die als een van de eersten die zijn dwaling inzag, en Timaeus als verkenning van een nieuw spoor (zoals Agamben), dan is Serres zonder het te zeggen een late volgeling van Plato.
Bij mij blijft het beeld hangen van de Abschiedssymphonie van Haydn zoals Serres die beschrijft. Het is zeker, zou ik zeggen, een elegie in de zin van Agamben. Het orkest vult het podium, maar tijdens de uitvoering blazen de musici hun kaarsje uit en verlaten ze het podium. Serres interpreteert deze performance als symbool van de doofheid en het verlaten van de aarde door de dieren. Hierna zal het rijke mozaïek van de muziek niet meer klinken. Ook bij Agamben lees ik soms dat hij al afscheid heeft genomen, dat hij het afscheid van de muziek situeert in 1930 (zie hier mijn blog).
Zo blijven we bij beide filosofen met het raadsel zitten dat ze aan muziek allerlei krachten toedichten, maar die muziek niet anders kunnen beluisteren dan een afscheid dat al ver achter ons ligt.
Het verhaal van de tragedie.
Blijft over: de komedie. Maar dat hadden we al gezegd.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten