Er zijn meer manieren om hymnen te verdragen. Je kunt er de klaagzang in beluisteren, zoals Agamben. Of je kunt erbij zeggen dat je mislukt bent, zoals Serres, mislukte musicus. Beschouw het als therapie om naar engelenzang te kunnen luisteren. Want dat is wat muziek in feite is, engelenzang.
In een recent boekje van Agamben lees ik de volgende beschouwing:
'In Wenen, in de zomer, zoveel jaren terug, in gesprek met een vriend, heb ik begrepen dat niet minder belangrijk dan je op de hoogte te bevinden van het perceel van het goede in ons is om je te bevinden op de hoogte van onze modder, van onze abjectie. Alleen het eerste geeft ons de kracht om het tweede te accepteren, maar alleen de wijsheid van het tweede maakt het eerste waar.' (Quel che ho visto, udito, appreso, Einaudi 2022, p.27)
Logisch, want we zijn geen engelen. En elders had Agamben de wijsheid gevolgd van de megala agnoia, de 'grote onwetendheid' van gnosticus Basilides, dat je vooral moet blijven op je eigen hoogte. Als we ons op de hoogte van het goede bevinden riskeren we boven ons niveau uit te stijgen, en als tegenwicht moeten we de modder in onszelf opzoeken.
Serres boort deze dubbelheid in zijn boek over muziek aan via de incarnatie, vleeswording van God zelf. Hij zet dit om in de tegenstelling hard versus zacht en ziet de informatie als de volmaakte incarnatie, omdat daar hard en zacht, hardware en software, zijn gelegeerd. Met een variant op Agambens tegeltjeswijsheid zou je kunnen zeggen dat de hardware ons de kracht geeft om de software te draaien, maar dat alleen de software waarde verleent aan de hardware.
Toch blijft de toon van Serres zelf verheven, en krijgen we maar moeilijk toegang tot de 'modder' in zijn verhaal, waardoor ik bleef hangen bij zijn Abschiedssymphonie. Een prachtig stuk muziek, daar niet van. Ik heb het gisteren nog eens afgespeeld via mijn software en hardware, de Sonos-speakers in onze huiskamer bij een heerlijke maaltijd van Inez (groene asperges uit de biologische tuin van de dames van Hemmen).
Misschien zit er impliciet in deze situatie een aanwijzing hoe we muziek kunnen begrijpen op een ietsje minder verheven niveau. In mijn blogserie kwam ik - uiteraard via Agamben, maar ook met hulp van schrijvers uit de oudheid - uit bij tafelmuziek. Muziek stellen we ons voor als iets in de kerk, de concertzaal, het stadion. Tegenwoordig klinkt ze overal, en kan ze overal voor worden gebruikt, zelfs om hangjongeren uit stations te verdrijven. Tafelmuziek - denk aan Telemann, de meester van de tafelmuziek - zou je kunnen zien als de middenweg tussen de heilige plaats en het onverschillige overal (zie ook mijn blog). Het is muziek op een plaats, niet de afgescheiden plaats waar we worden vertegenwoordigd door de priesters (altaar, podium) maar waar ons eten door ons wordt verwerkt tot modder.
Opnieuw moet ik hier weer een associatie noemen, met Serres-bewonderaar René ten Bos, die de bureaucratie beschreef onder beide invalshoeken. Enerzijds is het de gerealiseerde vorm van de middeleeuwse engelenhiërarchie, anderzijds inktschijterij, zeg maar de modder die permanent, en nu weer onder mijn en jouw ogen, uit onze tekstverwerkers rolt. Daar ligt ongetwijfeld ook de verklaring van zijn mededeling aan mij dat René niet zo houdt van lezen van het scherm. Dat is nog niet inkt genoeg, René is bookish. In de boeken heb je nog echte inkt, gescheten inkt. Ik heb er minder last van, logisch, ik heb contact met mijn toetsen, het restant van mijn subtiele gevoel, het tikken en hameren, hoe dan ook contact met de materie.
Er moet een reden zijn waarom filosofen nauwelijks over muziek schrijven. En zelfs als ze over muziek schrijven, zoals Serres, dat zo subtiliseren dat je de muziek niet hoort, niet voelt. Noem het een performatieve tegenspraak. Zelfs een pleidooi om eindelijk weer eens te luisteren wordt precies door dat pleidooi geblokkeerd, omdat we eruit opmaken dat we ons gevoel voor muziek hebben verloren, sinds de Abschiedssymphonie uit 1772. Idem dito voor Agamben, die 1930 noemt als het einde van de muziek. In deze jaren schreef Heidegger over de angst en andere stemmingen in Sein und Zeit en beëindigde daarmee iets dat met de sfinx te maken heeft:
'Als de sensibiliteit de sfinx is waarmee elk tijdperk zich opnieuw moet meten, dan is het raadsel dat onze tijd moet oplossen dat wat voor het eerst geformuleerd is in het verduisterde Parijs van de Eerste Wereldoorlog, in het Duitsland van de grote inflatie of in het Praag van het ondergaande keizerrijk. Dat betekent niet dat er nadien geen waardevolle filosofische of literaire werken zijn voortgebracht, maar alleen dat ze geen inventaris van nieuwe gevoelens bieden. Wanneer ze zich niet beperkten tot een terugblik op voorbije atmosferen of het geduldige registreren van allerlei nuances, lag hun grootheid precies in het nuchtere gebaar waarmee ze stemmingen resoluut terzijde schoven. Het optekenen van Stimmungen, het luisteren naar en de transcriptie van die stille muziek van de ziel kwamen rond 1930 in Europa voorgoed ten einde.' (Idee van het proza, p. 84)
Hier zie ik een raakpunt met de bureaucratie. De stille muziek van de ziel moet worden opgetekend, en dat is bij uitstek de taak van de literatuur en de filosofie. Daarbij hoort vast ook wel de componist, maar Agamben noemt die niet, en noemt in de passage hieraan voorafgaand ook geen muziekwerk, terwijl het toch over de idee van de muziek gaat. Muziek is bij hem bij voorkeur koppeling van taal en melos, en wellicht heeft zijn verzwijgen van muziekwerken te maken met argwaan tegen de dominantie van instrumentele muziek, waarin de band met de taal er niet is. Dit in tegenstelling tot de poëzie, de taal met metrum en daardoor ook het enjambement. Poëzie is bij Agamben de krachtigste verbinding van muziek met taal.
Bij Agamben vinden we, anders dan bij Serres, een disjunctie in de informatie. De taal is gesplitst in poëzie en filosofie. Poëzie zegt de waarheid zonder hem te kunnen hebben, filosofie heeft de waarheid zonder hem te kunnen zeggen. Filosofie is zelf een vorm van muziek, maar is al bij de oude Grieken gesplitst geraakt van de poëzie. Filosofie en poëzie zijn dus aangewezen op de mnemosunè, de herinnering, om hun taak naar behoren te kunnen vervullen. Daaraan ontlenen ze hun vermogen om gevoelens zodanig te registreren dat ze onze sensibiliteit in leven houden, onze openheid voor nieuwe gevoelens en stemmingen. Na Heidegger houdt dit op. Sartres walging, zegt Agamben, voegt niets toe aan Heideggers Angst.
Uit de performativiteit van Serres en Agamben, het gebaar van hun filosofie, maak ik op dat muziek, de hoorbare instrumentele muziek, geen taal is, of misschien een ander soort taal. Pansemie, zegt Serres. Muziek duidt niet zoals discursieve taal een bepaalde betekenis aan, maar alle betekenissen tegelijk. Daarmee is muziek zeker verwant aan het pantheïsme van Agamben, muziek vult de hele kosmos. Maar in combinatie met Serres negatieve theologie slaagt muziek er nu juist net niet in om die ene beslissende betekenis aan te duiden, God of 'God'. Ze kan die alleen maar bezingen.
In mijn vorige blog concludeerde ik dat zowel Serres als Agamben afscheid hebben genomen van de muziek. Misschien moeten we nog verder gaan en ons afvragen of dat afscheid wel een afscheid is. Het is een onbenoemd afscheid, en daarom misschien wel geen afscheid. Mijn verdenking is dat beide filosofen muziek zo heilig hebben verklaard dat ze er niet meer voor ons is, en eigenlijk ook nooit geweest.
Het is Pinksteren. Deel van mijn zondagsritueel is dat ik rond deze tijd, na negenen, het radioprogramma Tussen hemel en aarde opzet, gepresenteerd door Wilfred Kemp. Heilige muziek, uitgekozen volgens de stemming of het moment van het kerkelijk jaar waarin we ons bevinden. Pinksteren, het feest waarop de apostelen volgens de Bijbel hun angst kwijtraakten en op straat in alle tongen en talen praatten, waarbij ze de indruk maakten dronken te zijn.
De religieuze muziek die nu hier klinkt is niet echt tafelmuziek. Wel functioneert ze als zodanig. Inez zit al lezend nog aan haar ontbijt, ik lig lekker comfortabel achterover op mijn bankje deze blog te tikken. Het christendom heeft ooit bedacht, of herinnerd, dat op het heilige altaar moet worden gegeten, een lichaam zelfs, en sindsdien functioneert die engelenzang eigenlijk altijd al als tafelmuziek.
We hebben altijd oog gehad voor het sacrale karakter van muziek. Veel minder voor het profane en profaniserende karakter ervan. Ja, die muziek zelf deed wel zijn best. Bij muziek werd gedanst, gegeten, gepraat. Componisten haalden de muziek uit de heilige hallen naar de salons. Sociale codes werden aangetast. Beethoven kwam met stormmuziek de salons van de Weense prinsen binnen en eiste dat ze hun gebabbel onderbraken om naar hem te luisteren. Satie keerde dit weer om en presenteerde zijn muziek als 'behang'. Ook popmuziek was vooral een breuk met alle verheven codes die papa en mama zo waardeerden. Maar de reactie kwam al heel gauw. Beethoven werd zelf onderwerp van gebabbel van diezelfde prinsen, popmuziek werd neergezet op een podium en geklassificeerd, de Beatles en de rappers zijn 'klassiek'.
Het wordt kortom tijd om de hoogte van de modder te verkennen, om de wijsheid van de modder te ontdekken zodat we de waarheid van die engelenzang weer kunnen beluisteren.
Laat ik deze invalshoek eens terugbuigen naar mezelf en Serres. Serres wil de muziek beluisteren in de modder, in de wereld, de natuur, het moment waarop de ruis muziek genereert. Wellicht ook daarom focust hij zo weinig op de muziek zoals wij die kennen. Ik zou Serres daarom kunnen bekritiseren, de toon van zijn betoog is te verheven en daardoor bereikt hij het tegendeel van wat hij wil bereiken. Ik stel me zo voor dat de lezer bij de titel Muziek dacht dat dit boek over muziek ging, over wat we meestal bedoelen als we het over muziek hebben, en het boek teleurgesteld naar de boekhandel bracht, waar ik het tweedehands heb gekocht. Abjectie!
De lijn van mijn betoog brengt me in een andere richting dan kritiek. De modder in mezelf, dat betekent in dit geval niet dat ik me boven Serres opstel en hem vertel dat hij meer de modder moet opzoeken. Serres is ver voorbij de kritiek en zijn filosofie calculeert zijn eigen mislukking al in. Mijn modder die ik met hem deel is de stemming van de mislukte musicus en mislukte filosoof. We hebben niets te verliezen en kunnen daarom vrijuit spreken.
We bevinden ons in een soort onderwereld of hiernamaals, Serres sinds een paar jaar ook letterlijk. Een vertrouwde plaats, gezien de plaats van Orpheus in zijn boek, de mislukte geliefde. Zingen, de zang van Orpheus, moet iets met deze mislukking te maken hebben. Niet per se de tragische mislukking, de onverdiende dood van de heilige, maar vooral ook de komische mislukking. Juist de filosoof die de muziek wil bezingen is de mislukte musicus! En hij weet het, hij zegt het, het is geen diepzinnig geheim. Het is de basso continuo van zijn betoog.
Ik had al gelezen dat Serres een bepaald soort transcendentie verdedigde, maar het was nog niet tot me doorgedrongen. Nu zie ik het pas. Het religieuze komt niet van boven maar naar boven:
'Het religieuze komt nooit naar boven in de geschiedenis: personen die in de kronieken ontbreken, gebeurtenissen die op gedenkplaatsen onvindbaar zijn, geen graffiti of potscherven. Transcendentie van boven misschien, maar met grotere zekerheid van onderen. De apostel Paulus noemt zichzelf een misgeboorte. Geloofd zijn de zwakken; geloofd de gekwetsten; geloofd de vernederden.' (Serres, Muziek, p.158-59)
Ik put uit mijn (zwakke) herinnering de dag dat bisschop Gijsen onze Josefkerk in Hoensbroek Passart bezocht, ter ere van een kerkelijk jubileum. Onze conservatieve pastoor had zelf behoorlijk veel muzikaal talent, en had voor deze gelegenheid een hele mis gecomponeerd, inclusief de orgelpartij. Bij andere delen van de liturgie, zoals bij het klaarmaken van de tafel, had ik de vrijheid om te improviseren. Onze koordirigent was de zoon van de in Limburg bekende volkszanger Frits Rademacher en had evenals ik een bloedhekel aan Gijsen. Ineens zei hij, toen ik mijn eerste sacrale akkoorden had inzet: Anton, en nu Roda Roda! In die tijd was ik misschien niet heel muzikaal, maar wel heel handig, en speelde ik het clublied van Roda met mijn voeten, terwijl mijn handen doorgingen met de sacrale akkoorden.
Inderdaad, de religie is anoniem en komt van onderen. Pas nu bereikt zij alsnog het niveau van de registratie, op het moment dat voetbalclub Roda alweer lang bezig is weg te zakken in de stront van de Keukenkampioendivisie en, nadat het door het stadium van de foute Russische sponsoren is gegaan, zijn deelname aan de wereldgeschiedenis alweer geschiedenis is.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten