Het is de vraag of ik me feminist kan noemen. Als een man dat doet wil hij vast aardig gevonden worden, in dit geval door feministische vrouwen. En dan voel je dat er iets niet klopt. Dus wordt het tijd om er eens een paar gedachten aan te besteden.
Aanleidingen zijn er genoeg. Een paar weken geleden zei een Afghaanse vrouw bij Thomas Erdbrink dat in elke man een Talib schuilt. In dat land is het inmiddels weer evident. De vrouwen zijn weer uit de openbaarheid verdreven en hun rest weinig meer dan keuken en kinders. Maar ik voelde me ook aangesproken. Ik ken mijn verborgen drijfveren niet - wie wel - maar ben opgevoed in een samenleving met mannen aan de leiding.
Een andere aanleiding heeft te maken met deze blogserie, waarin ik mijn gedachten ontleen aan de meesterdenkers Plato en Agamben, liefst ook de Agamben die Plato volgt. Bij Agamben lees ik in een recent boekje een fragment over liefde en intimiteit:
'Wat heb ik geleerd van de liefde? Dat intimiteit zoiets is als een politieke substantie, anders zouden de mensen niet handelen alsof het delen ervan het kostbaarste goed is. En toch, deze is uitgesloten van de politiek en in bewaring gegeven aan de vrouwen, die er naar het blijkt meer van lijken te weten. Dit is het bewijs dat de samenleving waarin we leven ongeneeslijk machistisch (maschilista) en tegenstrijdig is.' (Quel che ho visto, udito, appreso, Einaudi, 2022, p.34)
Nu had ik me eerder al eens gebogen over de politieke filosofie van Agamben waarin hij de liefde probeert te denken als het centrum van de 'gemeenschap in aankomst', zie deze link. Maar toen zag ik Agamben geen verbinding leggen met het machisme. Hier, in dit geciteerde fragment, zet hij de liefde in de positie van de leraar, zeg maar de Diotima uit Symposion van Plato of de Diotima van Hölderlin, ook al noemt hij haar niet bij naam.
Het gaat er ook niet om, in dit fragment, dat aan vrouwen het zeggen van de waarheid wordt toegeschreven. Als er al een waarheid wordt toegeschreven, gebeurt het door mannen. Ze schrijven aan vrouwen toe dat ze alles weten over intimiteit. Maar dit is minstens gedeeltelijk het resultaat van de uitsluitende macht van mannen. Intimiteit, prima, maar niet in de politiek. De politiek wordt zodoende het terrein waar de intimiteit wordt gepresenteerd als het kostbaarste goed, iets wat je niet zomaar met elkaar deelt.
Ik moet hierbij terugdenken aan de intimiteit aan het begin van Agambens boek L'uso dei corpi, waarin hij het persoonlijke in discussie met marxist Guy Debord presenteert als een soort afgrond waar we naartoe worden getrokken, zoals een motje naar de lamp. Het gaat hier duidelijk om een tegenstrijdig of dialectisch gebeuren. In reactie op dit gevaar zou je er, zoals Debord, een film van kunnen maken, waarin je de uitgesloten intimiteit centraal stelt en er toch zoiets als een spektakel van maakt.
Ik zou ook kunnen terugdenken aan keizer Augustus, die op het reliëf van het Ara Pacis zijn familie en kinderen presenteert aan het grote publiek. Het is een soort berekend exhibitionisme waarvan Augustus zowat de uitvinder was, de grote familieman die waakt over de Romeinen alsof het zijn eigen gezin is, en die voor zijn politieke rivalen geen bedreiging vormt. Dat zie je overigens ook in het beroemde beeld van Augustus dat gevonden is in Prima Porta en dat ik afgelopen maandag in Rome weer mocht bewonderen). Hij laat zich afbeelden met blote voeten om het vertrouwen van de senatoren te winnen. Misschien kun je zelfs de verbanning van zijn dochter Julia interpreteren als het delen van intimiteit met de burgers, je laat zien dat intimiteit een kostbaar goed is (il bene piú prezioso), dat door vrouwen niet behoort te worden verkwanseld.
Ik vraag me af of je deze lijn ook zou kunnen terugleggen naar Aristoteles en Schmitt, bij wie politiek draait om vriendschap en (bij Schmitt) de vriend-vijandonderscheiding. Het lijkt om een zaak van intimiteit te gaan, maar deze wordt, zeker bij Schmitt, losgemaakt van het persoonlijke en gesitueerd in de openbaarheid. Zodoende lijkt het taboe om de vijand nog te zien als zaak van de intimiteit. Maar ook dan duiken - belangrijke les van Plato - er vroeg of laat altijd bewakers op. Wanneer het onderscheid privé-openbaar centraal komt te staan, heb je nu eenmaal bewakers nodig om dat onderscheid in de openbaarheid overeind te houden.
Welnu, het bijzondere aan het geciteerde fragment van Agamben is dat de vrouwen hier optreden als bewakers. Zij moeten de intimiteit bewaren. Zo bezien zou je ook priesteres Diotima kunnen beschouwen als bewaker die tot haar taak is aangesteld door de machthebbers, en wel om de intimiteit in het publieke domein te kunnen laten functioneren. Mutatis mutandis zou je zoiets in het Christendom ook over Maria kunnen zeggen, denk ik.
Horen die vrouwen dan niet zelf bij de openbaarheid? Schijnbaar niet, als kenners van de intimiteit horen ze niet bij het domein waar de intimiteit als kostbaar goed is uitgesloten. Maar er is wel een verband met de schijn, of met het zichtbare. De formulering van Agamben doet merkwaardig aan: [custodia], che, a quanto pare, sembrano in proposito di saperne di piú, 'die, zoals blijkt, er meer van schijnen te weten'. Een schijnbare verdubbeling, die ongetwijfeld te maken heeft met de tegenstrijdigheid van de intimiteit in het machisme. Dat vrouwen er meer van weten, is toch evident! Maar het klinkt ook als een voorbehoud, er wordt gezegd dat vrouwen er meer van weten, maar wat weet ik er nou van! Hou me ten goede!
We moeten - zeker als mannen - dus voorzichtig blijven om te doen alsof we hier waarheid kunnen zeggen. Ook hier heeft Plato voor Agamben zijn lessen paraat. Plato vult zijn redeneringen hier en daar aan met mythes, zoals de beroemde grotvergelijking. Niet dat mythes dichter bij de waarheid staan, zegt Agamben, maar de filosofie is op zichzelf niet in staat om waarheid te zeggen. Dat kan ze alleen als ze wordt aangevuld met mythes, of met de poëzie. Zo komen we ook met Plato en Agamben in de buurt van een bepaald soort circulariteit. We leren onze lessen van een vrouw, (waarbij je in geval van Agamben zeker ook kunt denken aan Simone Weil en Hannah Arendt), maar die vrouwen hebben wij mannen zelf in de positie van leraar gezet, of inwijders in het leven.
In een moeilijk maar fascinerend naschrift in zijn recente boekje probeert Agamben door te dringen tot deze circulariteit, breder opgevat, niet per se in relatie tot ons probleem van onszelf als macho of Talib, maar van de schrijver die Agamben zelf is. Hier kan ik niet anders dan denken aan het Latijnse auctor, dat je kunt opvatten als oorsprong van ons woord auteur, maar ook als stichter van een politieke orde, en ook als essentie van de leraar, de leraar die zijn leerling niet als een leeg vat ziet waar hij inhoud in gooit, en evenmin als autonoom subject, maar als iets dat wordt vergroot of vermeerderd (auctor heeft te maken met augere, vergroten, vermeerderen).
De scène, de intieme scène zelfs, waarvan Agamben ons deelgenoot maakt is dat zijn moeder hem, vele jaren geleden, een blaadje gaf dat Agamben had volgeschreven toen hij acht of negen jaar oud was. De reactie van Agamben was ontzetting. Hij kon dit duidelijk niet handelen, hij stond oog in oog met de kern van alle boeken die hij later zou schrijven. Hij gaf het blaadje meteen weer terug aan zijn moeder en heeft het daarna niet meer teruggezien. Zo kan ik dus meteen een streep zetten door mijn project, zo ik dat al had, om Agamben te volgen in alles wat hij schrijft. De schrijver Agamben blijft voor mij incompleet, zoals hij ook voor zichzelf incompleet blijft.
Het is met name alsof Agambens notie infanzia zich in deze scène verdicht, en in contact komt met toch een soort Diotima, in de gestalte van zijn moeder, waardoor we ook in de verleiding komen de psychoanalyse of psychologie erbij te halen. Temeer daar Agamben in dit boekje een scène beschrijft waarin hij in de spiegel kijkt, en opmerkt dat er altijd een tijdverschil in het spel is als we onszelf willen zien, ons ware zelf. In dit tijdverschil kruipt de emotie, de angst of het verlangen, en die emotie is wellicht niets anders dan dit tijdverschil, tussen de blik in de spiegel en het verwoorden van deze ervaring, het is de taal die ons vertelt wie we zijn, wie we zijn is de taal die tot ons spreekt, en waarin ons zelf tot ons spreekt als dit tijdverschil.
Het werk van Agamben, zijn filosofie, moeten we voortaan duiden, zo suggereert hij zelf in zijn naschrift, als het vergeten of verdringen van het blaadje dat hij als achtjarige schreef. Maar nu doet hij weer iets anders, hij deelt deze intieme ervaring met de lezer. Kan dat wel? Probeert Agamben hier niet zijn schuld te vereffenen, de oerschuld van de macho die het waken over het kostbaarste goed weer toewijst aan de vrouw, in dit geval zijn moeder?
Agamben ziet zichzelf door deze daad veranderen van auteur-getuige in auteur-bezitter, hij is degene die in juridische zin beschikt over de betekenis van het beschreven blad.
Hier verschijnt weer een term die ik in de zomer had aangetroffen bij een aan Agamben verwante denker, Massimo Cacciari, en die met zowat een kernbegrip leek om vat te krijgen op het recht en de politiek. Agamben wordt vaak gezien als een denker van het innerlijk, een spiritueel en mystiek denker. Het blijft moeilijk om te zien hoe zijn filosofie betrekking heeft op de politiek, zelfs na zijn bepaling als zelfaffectie en chora (zie L'irrealizzabile, dat ik in deze blog en deze heb besproken). Het gaat om de term complicatie. Politiek kun je niet begrijpen volgens een simpel schema, het is meer dan de kunst van het onderscheid (Schmitt: distinguo ergo sum), het is vooral ook de complicatie van onderscheidingen zoals die tussen vriend en vijand, of tussen het goede en het kwade.
Nu kom ik dat begrip dus ook bij Agamben tegen, en wel op een plaats waar de intimiteit in contact wordt gebracht met de buitenwereld, de wereld waarin het draait om recht en bezit. Beschouw deze alinea maar als de plaats waar Agamben zelf zijn ervaring relateert aan de conclusies van L'irrealizzabile:
'Ieder van ons bestaat in een toestand van complicatie, waarin alles gekeerd is in zichzelf, op de manier van het niet aan het licht komen in elke manifestatie en onformuleerbaar in elke verwoording en, tegelijk, in een gebaar om zo te zeggen 'onomgekeerd' (disinvolto), waarin alles helemaal open en expliciet is. Op deze manier moeten we de pantheïstische these begrijpen volgens welke alle dingen gewikkeld zijn (sono complicate) in God, en God is uitgevouwen (dispiegato) in alle dingen. Deze twee realiteiten zijn op elk moment gelijktijdig, op zo'n manier dat het geheim altijd blootgesteld is aan het volle licht en, tegelijk, dat wat onthuld is zich lijkt te verdiepen en als het ware te verdrinken binnen in zichzelf in de richting van een onverklaarbaar centrum.' (Opus cit., p. 66)
Nu heb ik Agamben vaak, en zeker vanaf Il linguaggio e la morte, opgevat als criticus van een politiek die gebaseerd is op het geheim, en van het merendeel van de filosofie dat zich presenteert als een soort bewaker van het geheim. Daarom moet Agamben verklaren waarom zijn 'onverklaarbaar centrum' niet neerkomt op een geheim in naam waarvan we mensen mogen offeren voor de goede zaak. Er is geen geheim, zegt Agamben, of het moest het 'geheim' zijn dat er geen geheim is. Deze paradox kunnen we alleen uitleggen door terug te vallen op die term complicatie. Er is een complicatie die we aan het licht brengen, en een verklaring die we compliceren.
Misschien zouden we in het verlengde hiervan de filosofie van Agamben, hoewel hij dat zelf niet zo noemt, kunnen opvatten als een leerproces. Niet de autobiografie van een docent, hoe hij tot zijn magistrale inzichten is gekomen, als voorbeeld (paradigma) voor zijn bewonderaars, onder wie ik mezelf reken, maar als een duiding van het menselijk bestaan. Waar beide bewegingen, complicatie en explicitatie, invouwing en uitvouwing, met elkaar in contact komen, stuiten we niet op een geheim, maar op het licht. Niet het licht van de representatie of het spektakel, maar van de verdieping en de nadering tot het zelf, ons zelf, onszelf. Dat licht is dus niet per se ingewikkeld, een ingewikkeld soort weten dat voorbehouden is aan priesters of bewakers. Het voltrekt zich in het zijn, in het leven, van ieder van ons, gemerkt of ongemerkt, rechtstreeks of op indirecte wijze.
Ik moet denken aan boekhandels, zoals de boekhandel bij het Palazzo delle esposizioni in Rome waar ik woensdag was. In die boekhandel lag Agambens Homo sacer en een eindje verderop de roman van Veronesi die ik toevallig aan het lezen was, Caos calmo. Ik kan me nauwelijks voorstellen dat beide schrijvers over elkaar schrijven, daarvoor zit Veronesi te dicht bij het spektakel en is hij tezeer een Italiaan, zoals Agamben Italianen ziet, tezeer bezig met afleiding en niet in staat tot aandacht.
Maar nu ik het boekje van Agamben uit heb, zie ik toch een opening naar de psychologie. Agamben ziet de roman als iets van mensen, die zich anders dan engelen bevinden in het tijdsverschil van de ervaring en het zoeken naar zichzelf, in hun triomfen maar meer nog in hun nederlagen. Dat wordt verteld in de roman, en waarom niet in de roman Caos calmo van Veronesi? Een rijke man maakt mee dat zijn vrouw overlijdt, en besluit elke dag als hij zijn tienjarige dochter naar school brengt om daar bij die school in zijn auto te blijven zitten. Af en toe verschijnt zijn dochter aan het raam en zwaait ze naar hem.
Pas op de laatste bladzijden verschijnt het 'geheim', of eerder de complicatie van deze intieme relatie tussen vader en dochter. Hij moet het horen uit de mond van zijn dochter, die hem vertelt dat ze door haar klasgenoten wordt gepest vanwege die aandacht van de vader. Met terugwerkende kracht, zou je kunnen zeggen, maakt de vreugde plaats voor schaamte. Maar je kunt ook zeggen: verdieping, inkeer tot zichzelf. Schaamte, zo luidt de les die Agamben van Levinas wilde leren, is deze inkeer tot zichzelf, en wel als de manifestatie ervan naar de buitenwereld. Het is ons contact met de wereld en met onszelf.
Niet moeilijk om nu terug te buigen naar mezelf als Talib. We hebben de wereld nog in handen, wij mannen. We voelen onszelf zelfs zo machtig dat we alle schulden kunnen vereffenen. We kunnen de Russen verslaan, we kunnen de Groningers compenseren, en de vliegreizen die we nu nog maken zullen we vereffenen door nog minder vlees te eten. Maar al deze acties blijken keer op keer gecompliceerder dan we dachten. We geven onze tijd aan onze kinderen, onze leerlingen. Maar we overzien de gevolgen ervan niet, het enige dat we voelen is de schaamte over de wereld die we hun nalaten, en raken keer op keer verstrikt in ons onvermogen om dit op een fatsoenlijke manier te bekennen. Hier helpen geen priesters en bewakers meer. Wat kunnen we anders doen dan blijven schrijven en zodoende het contact ervaren tussen het manifeste en datgene wat daarin verwikkeld ligt, het manifeste in het manifeste?
Hier bezocht ik woensdag een expositie over Pasolini, de regisseur van de Jezusfilm waarin Agamben als jongeman een rolletje speelde. |
Beste Anton, wat een heerlijk, gelaagd en diepzinnige tekst heb je weer geschreven! Weer zie ik hoe je tussenruimtes opzoekt, in dit geval de ruimte tussen de intimiteit en de openbaarheid. En dan de waarschuwing dat het trekken van scheidslijnen ook als een vorm van machtsuitoefening kan worden begrepen. Je zet me weer aan het denken en ik ga weer denken aan die roman van Veronesi die ik -uiteraard- in de Nederlandse vertaling heb gelezen. Een boeiend verhaal inderdaad, hoewel veel passages net over de top gaan. Dan wordt het te vet, te veel spektakel dus. Maar de ontwapende kritiek van dochter op de vader was een mooie ontknoping. Het is volgens mij ook zaak om ook te kunnen houden van een roman die bij vlagen echt goed is, maar nu dwaal ik af. Tot volgende week weer! Groet van Martien (vriend van Anton)
BeantwoordenVerwijderenIk was bij Veronesi na honderd bladzijden ook overgestapt naar de Nederlandse vertaling hoor!
Verwijderen