dinsdag 25 april 2023

Reddende onmensen - Kraus de andere engel van Benjamin

Satire haalt het slechtste in ons naar boven. Ik verheug me altijd op dinsdag, 12:30, wanneer Marcel van Roosmalen zijn column op de radio voorleest. Meestal kiest hij een slachtoffer over wie hij minutenlang tegen ons tekeer gaat. Vaak ken ik de persoon in kwestie niet, maar ik geloof Van Roosmalen onmiddellijk dat het een ploert is en met hem word ik nu al moe als ik aan die persoon denk. Maar het is dus ook gênant. Zelf zou ik zo'n keiharde afrekening niet aandurven, maar aan de zijde van Marcel kan ik de hele wereld opvreten. Ik sta weer naast mijn jeugdvriend die een kleinere jongen in elkaar trapt en ik gniffel mee.

Kijk ik met nog meer afstand, dan is juist die koppeling van schaamte met de demonische lach interessant. Het is een manier om met onszelf kennis te maken, onszelf te ervaren als een ander. Alle remmingen en goede bedoelingen even overboord, en nu zien we waartoe de mens in staat is, zie de mens, dit ben ik. En zo sluiten we weer aan bij een hoofdlijn van vorige blogs, bij de romans van Peter Lenssen en bij de ervaring van de Eerste Wereldoorlog.

Mij trof in het boek van Clark (Slaapwandelaars) het citaat van Karl Kraus, beroemd satiricus en schrijver in de tijd van de Eerste Wereldoorlog. Kroonprins Franz Ferdinand ging pas na zijn dood echt tot de mensen spreken, toen pas wekte hij hun sympathie op. Het spook is een gedaante die - net als de Etruskische halfgod Phersu - pendelt tussen de onderwereld en ons, hij is onze persona, de hoofdrolspeler zoals wellicht elke hoofdrolspeler in een drama of in een historische gebeurtenis dat is. We zien zijn portret en zien hem daar op een andere manier tot leven komen, en met hem die hele historische gebeurtenis.

Kraus heeft na de Oorlog een enorm lijvig toneelstuk geschreven waarin hij allerlei personages van de Oorlog laat optreden, Die Letzten Tage der Menschheit. Als je het zou opvoeren heb je tien dagen nodig, en er bestaan dus ook ingekorte versies van. Met dit toneelstuk hoopte ik een stap of meer te zetten langs de draad die we volgen. Kraus is een vertrouwenwekkend figuur, ik kwam hem ook al tegen in het boek van Caroline de Gruyter over het Habsburgse Rijk. Kraus zegt daar de straten in Wenen zijn geplaveid met cultuur, in andere steden met asfalt. En zo wordt Kraus zelf een persona, we komen hem tegen met rake oneliners, en verder blijft hij voor ons schimmig.

De stap naar de filosofie is snel gezet. Alleen al in het toneelstuk komen we lange passages tegen waarin de personages met elkaar in een filosofische dialoog verwikkeld zijn. Beroemd is de tweespraak tussen der Nörgler (mopperkont) en der Optimist, waarbij de mopperaar wordt gezien als het alter ego van Kraus zelf. De optimist zegt dat de oorlog het mooiste in ons naar boven haalt, we sterven niet zomaar, maar voor een idee. Ja, zegt de mopperaar, maar die idee is in het geval van Duitsland en Oostenrijk nu juist geen idee, deze landen zijn bezeten van economie en consumptiedrang. De idee is dus een pseudo-idee.

Is daarmee ook de hele filosofie buiten spel gezet, in elk geval de filosofie van het type Plato zoals we die in deze blogserie uitpluizen? Ja en nee. Met het genre theater en satire zitten we iets meer in de richting van zijn antagonist Aristophanes, of eventueel ook Euripides (Kraus noemt zijn toneelstuk zelf een 'tragedie in vijf akten'). Maar we kunnen de parallel ook nu gebruiken om een ander licht te werpen op dit soort antagonismen. Aristophanes laat zoals bekend het Plato-personage Socrates optreden in zijn komedies (met name in Wolken), en omgekeerd wordt Aristophanes ook een personage in een tekst van Plato (Symposion), waar hij met zijn wonderbaarlijke theorie komt dat liefde inhoudt dat we op zoek gaan naar ons alter ego, de andere helft van wie we ooit door de goden zijn losgesneden. Antagonisme kan dus ook een symbool zijn van liefde en van verwisseling.

Zo verwisselen ook de mopperaar en de optimist hun stellingnames in het toneelstuk van Kraus. De mopperaar zegt een paar keer dat hij zelf eigenlijk ook optimist is. Zo denkt hij dat de andere volkeren de Duitsers komen redden van hun ideeloze omarming van het consumentisme. En de optimist betrekt de positie van de mopperaar als hij in de ideeën van de andere volkeren alleen maar slechte bedoelingen ziet.

Het resultaat van deze gedachtewisselingen zou heel goed nihilisme kunnen zijn. Het maakt blijkbaar allemaal niet uit of je gehecht bent aan hogere waarden. De ideeën stellen helemaal niets voor, of als ze wel iets voorstellen worden ze alleen maar ingezet om mensen er massaal aan op te offeren.

We kunnen er ook anders tegenaan kijken. Daartoe heb ik me laten helpen door filosoof Walter Benjamin, die in 1931 een belangrijk essay over Kraus heeft geschreven. Hij ziet Kraus na wat slingerende verkenningen als een soort engel, een engel die er een beetje anders uitziet dan de bekendere engel van Benjamin, die zijn blik op de slachtoffers gericht houdt. De engel van Kraus kunnen we alleen leren kennen via het demonische. Hoe dan ook, als die engel al nihilistisch is, dan gaat het om een reddend nihilisme, een die de grootste shit kan transformeren in aankondigingen van redding.

Hoe volbrengt Benjamin de truc? Een aanwijzing geven de titels boven de drie stukken van zijn essay, 1. Allmensch, 2. Dämon, 3. Unmensch. Daarmee zegt Benjamin meteen al dat we zijn engel niet moeten zien als een Allmensch, hij is eerder een soort samenstelling (ik denk weer aan Aristophanes) van de almens met de demon. We hebben die demon nodig om bij de engel uit te komen. Nu we toch grof aan het schematiseren zijn: almens is de mens als schepsel temidden van de andere schepselen, met name de dieren, en van hen met name de hond. De hond is het beste symbool van de almens vanwege zijn trouw, zuiverheid en dankbaarheid. Als schrijver laat hij alles binnen in zijn schepping. De krantenkoppen ziet hij niet als verslagen van wat er gebeurd is, maar omgekeerd, als schepselen die zelf ook scheppen.

Nu begrijpen we een paar dingen beter. Ik denk aan de opening van Die letzten Tage, wanneer de krantenbezorger in Wenen roept:

'Extraausgabee -! Ermordung des Thronfolgers! Da Täta verhaftet!'

We horen hier de klank en het Weense dialect. Hier in deze krantenjongen wordt het hele Oostenrijkse volk belichaamd, het is de stem van dit volk dat feestviert, met een corso op een mooie zomeravond en zich daarna weer in een oorlog stort. Het is eigenlijk allemaal de schuld van deze krantenjongen. Maar die kunnen we natuurlijk niet schuldig verklaren, het is ook maar een krantenjongen.

In deze almens kunnen we - niveautje dieper - ook Walter Benjamin zelf onderkennen, het is de Benjamin van tien jaar voor zijn essay, toen hij het recht nog wilde baseren op de mythe. Zelf kwam ik in mijn vorige blog met Clark ook dicht in de buurt van deze visie, toen ik de geschiedschrijving wilde terugvoeren op de oud-Griekse gestalte van het verhaal, in essentie dus de mythe. Het essay over Kraus kunnen we zien als Benjamins poging om deze idee te hernemen maar zich er tegelijk ook van los te maken.

Kraus is Benjamins gids. Hij was journalist, en in die zin (net als Van Roosmalen) een machtige god. Hij had zelfs een tijdschrift, Fackel, dat hij helemaal in zijn eentje volschreef (ik denk nu ook aan deze blogs, ik realiseer me dat ik ook in deze traditie sta). Je kunt dat zien als Kraus' persoonlijke bijdrage aan de journalistiek, maar misschien ook al als poging om de journalistiek te vernieuwen. In de plaats van de krantenkoppen komt de nieuwe krant. Niet nieuw in de zin dat de krant wordt gevuld met nieuwe feiten, maar dat de aloude feiten, de sensaties die rondgaan in de Weense koffiehuizen, worden hernomen en  gepresenteerd als natuurlijke feiten. Doordat Kraus de berichten schrijft kunnen alle lezers zien wat ze altijd al zagen, namelijk de wereld waarin ze leven, een spiegel of portret zou ik zeggen.

We zitten nu misschien niet in de filosofie, maar zeker wel in de theologie. De schrijver is God niet omdat hij de mensen de straf of beloning geeft die ze verdienen, maar omdat hij iedereen met dezelfde tact bejegent, koning maar ook lakei. En dus de hond.

Zo bezien zou je de neiging kunnen hebben Kraus zelf te zien als een ethisch persoon. Maar zijn gestalte als almens, zegt Benjamin, moeten we niet bezien tegen de lichte achtergrond van de morele gemeenschap, maar als de persoon die bij het daglicht opduikt uit de nacht. Hij is almens omdat hij demon is. Voortdurend bezig met alles en iedereen te ontmaskeren, en zo ook de aandacht op zichzelf te vestigen (steeds weer denk ik aan Van Roosmalen). IJdel, ja. Maar hij laat zichzelf niet buiten schot. In de ander ziet hij zichzelf, hij is in die ander op zoek naar zichzelf. Hier komen we ook weer uit bij onze gekoesterde term complicatie. Benjamin:

'Zijn protesten tegen opiniestukken, aantekeningen en documenten zijn niets anders dan afweerreactie van een man die zich steeds moet verstrikken in medeplichtigheid. Wat hem op die manier verstrikt is meer nog dan het doen en laten de taal van zijn medemens. Zijn obsessie om deze te imiteren is tegelijk uitdrukking van en strijd tegen deze verstrikking, ook reden en gevolg van dat altijd wakkere schuldbewustzijn, waarin alleen de demon zijn element heeft.'

Via deze gestalte van Kraus krijgen we zicht op een belangrijk aspect van Slaapwandelaars. Ook daar zagen we hoe de hoofdrolspelers zich verstrikten in de interacties met de andere politieke leiders. Misschien konden we hen met Clark nog zien als naïeve goedbedoelende sukkels, maar zegt Clark niet ook ergens dat aan deze oorlog niet alleen Duitsland schuldig was, maar iedereen? Clark kan dat echt zeggen in een enkel zinnetje, en daarmee komt hij in de buurt van Kraus zoals getypeerd door Benjamin. Ze zijn allemaal schuldig, en dat is zo omdat ik dat zeg. En ik kan het weten, want ik ben in staat om me met iedereen te identificeren, alle documenten verwijzen naar mijn vernietigende oordeel!

Hier stuiten we ook op de humor. Kraus kon de hele wereldorde aanklagen, inclusief de hele rechtspraak, omdat hij in staat was te genieten van zichzelf. Als hij zich kon identificeren met zijn alter ego, was hij ook op erotische wijze in staat om van zichzelf te genieten. Dat culmineert in de Witz, eigenlijk een onvertaalbaar woord, maar iets dat het midden houdt tussen grap, mop, geestigheid, maar in deze context dus ook de demonische lach.

(Voetnoot. Een riskant beeld dat Benjamin hier gebruikt is de 'joodse salto mortale'. Kraus was joods opgevoed maar keerde zich later van deze godsdienst af en wierp zich in de armen van de katholieke kerk. We zouden het essay van Benjamin kunnen lezen als een poging om door de anti-semitische tendensen bij Kraus de omtrekken van een seculiere joodse cultuur te ontwaren. Zijn katholicisme zou de poging zijn om zich tegelijk als aanklager boven de hele rechtsgemeenschap te stellen en zijn gezag te baseren op zijn solidariteit met de slachtoffers. Benjamin wil deze katholieke demon, aldus een intrigerend artikel van Benjamin Sax ('Walter Benjamin's Karl Kraus', 2014) op zijn beurt duiden binnen de kaders van de joodse traditie van het citeren van Thora en Talmoed. Daarover zometeen meer. Maar nu al kunnen we zeggen dat ook (Walter) Benjamin zelf in het spel is, als demon, die een bepaald soort katholiciteit nodig had om zich opnieuw te kunnen vinden in zijn eigen joodse intellectuele idealen, en wel volgens het model van de salto mortale. Schuld en slachtofferschap, gecombineerd met Witz, dat is zeker ook iets waar ik mezelf in herken, met mijn intellectuele denkwegen, inclusief de christelijke Bachtin...)

Om zichzelf als demon overeind te houden moet Kraus, aldus Benjamin, deze erotische verhouding tot zichzelf onder controle weten te brengen. Die controle heeft bij Kraus niets te maken met morele zelfbeheersing om de ander ruimte te geven. Hij imiteert op zijn manier de prostituee die voor hem de seksuele ander is. Zij staat model voor zijn schrijverschap omdat ze de seks weet in te schakelen voor eigen gewin, maar de schrijver kan haar nog overtreffen doordat hij haar plaats weet te geven binnen zijn eigen universum, en zodoende voor haar de eerste en de laatste is. Benjamin ziet de doorgang tot deze overwinning via de techniek en de taal. Kraus draagt de liefde over van de identificatie met het slachtoffer op de technische zorg voor zijn schrijfwerk waarmee hij zich kan verheffen boven de vuile journalistiek. De vrouw wordt gesymboliseerd in de taal, die hij als schrijver in bedwang probeert te houden.

Nu zou je kunnen zeggen: dat is toch gewoon de natuur, zij het in een wat woestere (en tegelijk getemde) gestalte dan bij de almens? Waarvoor was deze hele overgang van almens naar demon dan nodig? Welnu, alleen zo wordt duidelijk dat de natuurmens geen edele morele gestalte is, en ook niet het uitgangspunt kan zijn voor een nieuwe ethiek of een vernieuwing van het recht. De natuurmens wordt het beste gesymboliseerd door de prostituee. De liefde neemt bij haar de dubbele gestalte aan van natuurkracht en resultaat van sociale verhoudingen, van natuur en economie. We zien hier tussen haakjes al dat Benjamin zichzelf meer naar de kant van het marxisme schuift, het recht wordt niet meer zoals eerder gebaseerd op de mythe als natuurkracht, maar opnieuw uitgevonden binnen de sociale verhoudingen, met name de economie.

Nu dan nog die derde gestalte, de onmens. Wat als we de controle achterwege laten? Waarom moeten we per se een wedstrijd van alles maken waarin we de ander en onszelf overwinnen? In de onmens wil Benjamin beide eerdere gestalten achter zich laten, maar niet in de zin van vernietiging. Nog steeds is er de natuur die in essentie goed is, en nog steeds is er de demon met zijn vette lach. De onmens heeft in zijn omgang met hen niets anders dan taal. Of 'hebben' hier de juiste term is staat te bezien. In ieder geval niet in de zin van bezit. De taal staat niet tot onze beschikking. Ze is er, en als wij spreken kan het goed zijn dat niet wij spreken, maar de taal. Of de stem van de ander, de voorbije of dode ander.

Zo is de onmens een dichterlijke onmens, hij laat de taal spreken. Dat is ook wat Kraus doet, altijd al had gedaan. Maar hij is geen dichter zoals Stefan George, bij wie de taal een 'jacobsladder' is 'met tienduizend woordsporten'. Kraus is geen ziener of machthebber, hij 'heiligt de naam'. Hoezeer Kraus ook bekeerd is tot het katholicisme, Benjamin aarzelt niet om hier te spreken van een 'jüdischer Gewißheit', maar dan inderdaad (zoals Benjamin Sax in zijn essay) niet religieus maar seculier. De namen worden geheiligd in een zeer speciale zin, namelijk door de uitingen van mensen te citeren. Kraus volbrengt wat ook Benjamin verwoordt als zijn ambitie, een boek te schrijven dat uitsluitend uit citaten bestaat.

Zo kunnen we ook het toneelstuk Die letzten Tage van Kraus zien, het is een gigantisch spel van citaten van uitingen van gewone mensen vermengd met die van de leiders. Theater dus. Of toch ook een gedicht? Kenmerkend voor de taal die Benjamin als reddend ziet zijn twee zaken. Naast het noemen (citeren) ook de rijm. (Deze krijgt bij Sax zo goed als geen aandacht, overigens.) Rijm wil zeggen dat taal aankomt bij zijn oorsprong, rijm is wat taal eigenlijk is. Niet communicatie, maar Ähnlichkeit, analogie. De analogie betreft dus niet alleen de namen, in verhouding tot de dingen, wat je wellicht al zou verwachten, maar de woorden met de woorden, in hun rijmende einde.

Kraus schrijft en rijmt niet als dichter, maar als satiricus en polemicus. Het lijkt of we alleen de demon aan het werk zien, maar in werkelijkheid brengt Kraus de nieuwsberichten met zijn citaten dichterbij, het is zijn erotische, liefhebbende verhouding tot de taal van de ander. Maar met zijn citaat zien we ook zoiets als een reinigingseffect. Niet in de zin dat er iets als rein of zuiver wordt beoordeeld, maar dat het uit zijn context wordt gehaald en een nieuwe betekenis krijgt in de context waarbinnen Kraus het plaatst. Vernietiging (zuivering) gaat hier hand in hand met oorsprong, de taal die zelf klinkt, de taal in zijn rijmende vorm. in het geval van de satire moeten we de rijm wellicht anders opvatten, naar mijn idee gaat het om de taal die zich loszingt van zijn functie als betekenisloze drager van boodschappen, het is de taal die zelf klinkt als 'oorsprong'.

Laten we niet vergeten dat Benjamin in dit essay ook bezig was zichzelf naar Marx te schuiven. Marx zien we meestal als hegeliaan, met een filosofie waarin de taal transparant communicatiemedium voor gedachten is. Het marxisme heeft zich ontwikkeld tot een politieke beweging waarin de werkelijke, individuele mens werd gezuiverd en vernietigd. Is dat wat Benjamin bedoelt? Moet de taal door de satiricus worden gepolitiseerd, tot instrument van politieke projecten worden gemaakt?

Nee, eerder andersom. De werkelijke, individuele mens moet de politieke burger in zich terugnemen. Daarmee wordt hij niet minder werkelijk en individueel. Integendeel, we zien mede dankzij Kraus dat de mens in politieke zin geen romantisch natuurwezen (almens) is, en evenmin een 'staatsfromme' modelburger. De mens is een kind dat wordt opgevoed doordat hij zich tegen zijn opvoeder keert, en in dit proces (waarbij de stok van de opvoeder niet achterwege wordt gelaten) zichzelf kan ontdekken als wordende mens. Juist als wordend

In deze wordende mens zit ook een menseneter. Veel satire gaat over kannibalen, Benjamin noemt hier A Modest Proposal van Jonathan Swift, die zegt dat de arme Ieren hun kinderen maar als voedsel aan de rijke Engelsen moeten verkopen. (Ik denk bij menseneter opnieuw aan Marcel van Roosmalen, met zijn wekelijkse act.) De menseneter verschilt van de demon doordat hij dankzij de satiricus ingang heeft gevonden in onze beschaving, en daar in contact is gebracht met het kind. Vernietiging gaat samen met het laten klinken van de oorsprong, en de satiricus verenigt beide in zijn taal.

De engel is het tegendeel van de demon doordat hij niet in het licht verschijnt vanuit de donkere nacht, maar omgekeerd. Benjamin verwijst aan het eind van zijn essay naar een uitspraak in de Talmoed (volgens Sax is het niet de Talmoed maar een andere joodse bron) voor hoe we die engel moeten zien:

'... een nieuwe engel. Misschien een van de engelen die, volgens de Talmoed, op elk moment opnieuw in ontelbare scharen geschapen worden, om, nadat ze voor God hun stem verheven hebben, op te houden en in het niets te vergaan. Klagend, beschuldigend of jubelend? Allemaal evenzeer - deze snel vervliegende stem is ontworpen naar het model van het efemere werk van Kraus. Angelus - dat is de bode van de oude verzen.' (Stiche, steekwoorden, wij zouden zeggen: oneliners)

De laatste dagen van de mensheid zouden we dus wellicht ook zo kunnen lezen, de mensheid verbeeld als een gigantische schare engelen zoals ze door Kraus worden geciteerd, voordat ze gezamenlijk in het niets verdwijnen.

World War I: Scenes Of Life And Death


Geen opmerkingen:

Een reactie posten