Het kwaad rukt op, als je het nieuws volgt. Het verrast ons steeds. Maar is verrassing niet ook per definitie waar de filosofie op uit is? We denken steeds dat iets zo is, maar als je er goed naar kijkt, dan... In mijn blogs herkauw ik een aantal centrale gedachtes van filosoof Giorgio Agamben, met name uit zijn boek met aantekeningen uit de jaren zeventig, de Quaderni. Een van die gedachten, die hij van Walter Benjamin overneemt, is dat het kwaad ook maar een term is die je plakt op iets, een allegorie. Het is een bijzonder soort allegorie, dat wel, want als je kwaadspreekt van iets, dan suggereert dat toch een vorm van onrecht.
Het hele oeuvre van Kafka typeert Agamben als een poging om zich te verweren tegen een valse aanklacht. Die komt uiteindelijk van jezelf, in Der Prozeß is het Josef K die het gerecht ervan beschuldigt dat het ten onrechte een aanklacht tegen hem heeft ingediend, en de letter K moeten we volgens Agamben begrijpen als aanduiding van het Oud-Romeinse Kalumniator. De letter K werd bij deze mensen in hun voorhoofd gekerfd, en dan denken we natuurlijk meteen aan het verhaal van Kafka over de strafkolonie. Je zou dit kunnen veralgemeniseren, en Agamben doet dit ook: wie ergens het kwaad meent te zien, spreekt kwaad, roddelt, gaat zich te buiten aan geklets, Gerede (zie ook deze blog).
Als ik iets wil leren is het zaak me de les eigen te maken, te brengen binnen de sfeer van het voor mij vertrouwde. Niet dat ik me wil afsluiten voor het leed in de wereld, maar met de filosofen die ik lees stuit ik bij de idee van het kwaad als kwaadspreken op een gevoelsmatige weerstand. De genocides in Gaza en Soedan kan ik moeilijk anders zien dan als kwaad, en de weg naar de rationalisering ervan is ongeloofwaardig. Ook in de filosofie van Agamben duikt zoiets als een test op, in zijn boek over Auschwitz en Primo Levi (zie mijn blog). Als we een ethiek bedenken, moet die zich minstens rekenschap geven van de zombie-achtige personen die volgens kampbewoners 'muzelman' werden genoemd. Ze waren niet meer in staat tot gedrag dat volgens menselijke maatstaven moreel is, ze zochten voortdurend naar eten voor zichzelf, vandaar die gebogen houding en die bijnaam muzelman.
Op een gegeven moment komt er bij de filosofen die ik lees de ervaring van de gemartelde Chinees. In China bestond de praktijk dat aan een veroordeelde door een beul wonden werden toegebracht, waarbij hij extreme pijn moest lijden en tegelijk zijn leven werd gerekt. Ik kom deze Chinees tegen in De tranen van Eros van Bataille, inclusief foto's. Misschien is dit mijn test. Kan ik mijn favoriete filosofen volgen zonder deze gruwelijke marteling te veroordelen? Hoe kan ik me deze moeilijke les eigen maken, wat kan ik ervan leren?
Ik kom de gemartelde Chinees steeds weer tegen. P.F. Thomése vertelt het verhaal in Het bamischandaal, waar hijzelf op zoek gaat naar zijn aanbeden vriend J. Kessels, die met een Chinese vrouw naar Shanghai vertrokken is. Een grappig boek dat ik :s nachts maar blijf beluisteren. En nu stuit ik weer op die marteling in een op Deleuze geïnspireerd boek, Filosofie van de materie van Rick Dolphijn. Zijn laatste paragraaf opent hij met een provocerende bewering: 'Pijn is waarheid, aan al het andere kan worden getwijfeld!' Hij verwijst naar de Nobelprijswinnende romanschrijver Mo Yan:
'Het bereiken van de duizendste wond is voor zowel de folteraar als de gefolterde het doel. Voor beiden is het bereiken van dat punt (zonder dat de gefolterde sterft, of de folteraar de verwonding niet kan afmaken) het ultieme kunstwerk. En laat ik hier heel precies in zijn: de kunst van de snijdende hand (guizi shou) kan niet worden herleid tot een relatie tussen folteraar en gefolterde. Er is niets menselijks meer aan deze praktijk. Integendeel, het is een zorgvuldige techniek om rivieren van bloed en de huid van de draak te laten zien. Het is het mooiste toneelstuk dat ooit is opgevoerd. Het is een epitaaf, ongetwijfeld ook een tragedie, met veel verschillende acteurs op het toneel (en een dubbelrol voor Tijd en Timing).' (p.132)
En zo zijn we weer terug bij het theater, de centrale interesse van Agamben in de jaren zeventig en van mijn blogs daarover van de afgelopen maanden (zie bijvoorbeeld hier en hier). Het lijkt erop dat we een limiet hebben ontdekt, verder dan de gemartelde Chinees kan een theaterstuk niet gaan.
Tragiek, epitaaf... Eens kijken hoe ver we kunnen komen met de lijn van de komedie die we hebben gevolgd. Waarbij we uitkwamen, met Pfaller, bij een soort aanbidding van het succes. Pfaller, die zich sterk distantieert van de tendens in de ethiek en de psychoanalyse om het zwakke te omarmen. Dolphijn beweegt zich binnen deze paradox door te kiezen voor de pijn. De pijn niet als falen, maar als breuk in de wereld. Ineens kan het tot ons doordringen, via onze pijn, dat er een breuk zit in de wereld, en die opent voor ons een andere toekomst, met nieuwe mogelijkheden, lijnen die heel anders gaan lopen. Dat is geen zwakte, het is in het spoor van Nietzsche juist een soort test, of we opgewassen zijn tegen deze breuk en deze pijn.
Bij de beschrijving van de breuk komen we bij Dolphijn het theater weer tegen. Daar citeert Dolphijn instemmend Michel Serres:
'Haal de wereld rond de veldslagen weg, behoud alleen de conflicten en debatten, vol van menselijkheid en gezuiverd van dingen, en wat je krijgt is theater: het grootste deel van onze theorieën en onze filosofie, geschiedkunde en de hele sociale wetenschap. Is dat nou het interessante schouwspel dat ze cultuur noemen? Zegt iemand ooit waar de meester en de slaaf het uitvechten? Onze cultuur verafschuwt de wereld.' (p.75)
Zo ontstaat er zoiets als een breuk in het theater zelf. Aan de ene kant is er het slechte theater, het schouwspel waarbij we afstandelijk toekijken of zelfs meedoen, het schouwspel van de cultuur. We volgden dit theater aan de hand van Benjamin, zijn proefschrift over het Duitse baroktheater, een zwak, slecht theater (zie hier). Waarbij tussen haakjes de gruwelijke folteringen garant stonden voor een levensvisie waarin het draaide om de dood en het doodshoofd, waarin het doodshoofd allegorie was van een geschiedenis die voor de deelnemers ondoordringbaar was, en waarin die geschiedenis doorkruist kon worden door een andere geschiedenis, die niet lineair verliep.
Aan de andere kant is er het perfecte theater, van de Chinese marteling, waarin we ook werkelijk zien en meemaken, niet zozeer met ons verstand maar wel met ons lichaam, datgene in ons lichaam wat onmenselijk is, onze haren die recht overeind gaan staan, zeker ook in ons afgrijzen dat tegelijk ook wellust is, waarin we noch subject noch object zijn, ontsnappen aan de beperkingen die deze menselijke polariteit met zich meebrengt. Het perfecte theater, eigenlijk geen theater, want we verliezen de afstand, we nemen hier en nu direct deel, we zijn de folteraar en de gefolterde.
Nu heb ik vanuit mijn geschiedenis iets meer ervaring met het zwakke theater dan met het perfecte theater. Met mijn gezin fietste ik in 2011 naar Buitenkunst, een kunstevenement met workshops in de Flevopolder. Ik kan dat jaartal zo makkelijk opzoeken omdat gedurende dat evenement de berichten over de aanslag van Breivik in Noorwegen binnendruppelden. Inez, onze dochters en ik schreven ons in voor verschillende workshops. Ik voor een workshop over theater. Onder leiding van een bekwame regisseur bewerkte ik met de andere deelnemers De opwindvogelkronieken, een roman van Murakami, voor theater. Dat voerden we op de slotdag ook op voor de andere deelnemers van het evenement.
Ik had de roman van Murakami nooit gelezen en had, in tegenstelling tot de meeste andere deelnemers van mijn workshop, nauwelijks ervaring met theater. Ik probeerde wel wat tekst te schrijven, maar die was ongeschikt, te lang, niet theatraal genoeg. Zo sloot ik me maar aan bij de plannen van de regisseur. Voor mij had hij een rol bedacht waarin ik geen tekst had. Het enige wat ik hoefde te doen was in het donker met een knuppel lopen, op het juiste moment het podium betreden. En als dan ineens het licht aanging, moest ik met mijn knuppel een hoofd kapotslaan. Daarvoor hadden we een meloen. Ik moest die meloen met een gerichte klap doormidden slaan, voor een publiek van zo'n honderd man. En zowaar, dat lukte. Ik was in staat om met een knuppel een hoofd doormidden te slaan.
Daarvoor deden we ook nog een scène uit de roman waarbij een persoon levend gevild werd. De regisseur had bedacht dat het slachtoffer rechtop stond tussen twee anderen, die met waterspuiten om het slachtoffer draaiden en hem nat spoten.
Misschien vond dus het echte theater, het perfecte theater, plaats daar in Noorwegen, waar Breivik zijn heldendaad verrichtte. En met ons zwakke theater, daar bij Dronten, speelden we ons neptheater, onze zwakke imitatie van wreedheden die in de roman van Murakami al verzwakt waren tot een individuele leeservaring, en door ons nog een keer extra verzwakt werden tot iets wat je kon zien, met nauwelijks taal, een paar effecten, belangstellende familieleden.
Er was misschien zoiets als synchronie gaande, zoals Dolphijn het beschrijft, en zoals we dat bijvoorbeeld kunnen lezen in diverse romans van Murakami, Dolphijn beschrijft het aan de hand van Kafka op het strand, twee personages die elkaar niet kennen maar dingen meemaken die op een wonderlijke manier elkaar verlichten en verduisteren. Ons lichaam treft daar, zonder het te raken, een lichaam dat ontstaat uit de gebaren, een bloedig, langzaam stervend lichaam, waarin zich een breuk voltrekt met de wereld zoals we die meenden te kennen.
Goed, onze Murakamiaanse komedie was een succesje. We werden beapplaudisseerd, het was een mooie afsluiting van een paar leuke dagen. Maar wat heb ik nou eigenlijk kapotgeslagen? Was het een hoofd, was het een meloen? Is het theater niet de ervaring dat die meloen een echt hoofd is? En dat je dat door de illusie heen draagt, wetend dat het maar een meloen is, maar 'niettemin'? En schieten die militairen in Gaza niet ook op lichaamsdelen van kinderen als een spelletje? Zitten we niet allebei in eenzelfde ervaring, die militairen aan de ene kant, wij gelukkig - vooralsnog - aan de andere kant?
We werden in onze workshop niet getraind in filosofie. Denken, zegt Dolphijn, is ook maar een marginale zaak in onze wereld. Het gaat om de materie, in Engelse zin, matter, de ervaring van what matters, wat ertoe doet.
Het is dus mogelijk, concludeer ik voorlopig, dat ik meer vertrouwd ben met de lessen van Dolphijn, Murakami, Deleuze en Serres, dan ik dacht, en wel met mijn lichaam. Ik heb iets meegemaakt wat echt gebeurd is, wat ertoe deed, matter. Het zwakke punt dat ik nu nog kan maken, met mijn marginale denken, en misschien in het spoor van Agamben en Benjamin, is dat het perfecte theater niet het theater is dat voor mij het leven de moeite waard maakt. Ik ben meer van het zwakke theater, het slechte theater, de slechte acteurs, die maar wat praten, die geen hoofd maar een meloen stukslaan. Die komedie hoeft voor mij overigens niet te stoppen.

Geen opmerkingen:
Een reactie posten