Een centrale gedachte bij filosoof Giorgio Agamben (1942) is dat we de taal moeten overdenken. Niet hoe de taal werkt, hoe ze in elkaar zit, maar het gegeven, het feit dat er taal is. Daarmee suggereert hij dat de taal er evengoed ook niet had kunnen zijn. Kunnen we daarvoor teruggrijpen op een gebeurtenis? Een oermens die iets roept of hoort, en de betekenis ervan vat? Nee, want dieren vatten ook de betekenis van hun geluiden en gebaren. Ook komen we niet veel verder met de pragmatiek, de manier waarop we gebruikmaken van de taal, alsof het een ding of instrument is. Er zit iets in de taal wat zich niet laat vatten met de centrale term die Agamben naar voren schuift aan het eind van zijn serie Homo sacer, in het boek met de titel L'uso dei corpi. Er bleef ook voor Agamben zelf nog iets over om te overdenken als het ging over taal.
Het is precies dit begrip overblijven of rest dat Agamben inzet in zijn nieuwste boek, La lingua che resta: Il tempo, la storia, il linguaggio, Turijn 2024. Hij had het al eerder over dit begrip gehad, in 'Wat er overblijft van Auschwitz'. We konden alleen al daarom vermoeden dat er een link wordt gelegd tussen de essentie van de taal en het bijbelse, joodse motief van de rest. We moeten evenwel wachten tot het laatste essay van het boek voordat Agamben deze link legt, uitlegt en - waar ik ook benieuwd naar was - in verband brengt met zijn kernbegrip uso.
Als we taal zien als instrument, waarvan we gebruikmaken, past dat in filosofisch opzicht bij Aristoteles, die taal en zijn nauw met elkaar in verband bracht, en het zijn opvatte in termen van mogelijkheid en realisering, energeia, letterlijk 'in-werking-stelling'. De term 'gebruik' komen we ook bij Aristoteles tegen ('de slaaf is het gebruikmaken van het lichaam'), en wordt door Agamben uit zijn marginale rol gehaald, omdat we anders niet begrijpen wat mogelijkheid en realisering met elkaar te maken hebben, noch hun verschil noch hun continuïteit, hoe mogelijkheid kan worden omgezet in realisering. Gebruikmaken van iets wil zeker zeggen dat we een mogelijkheid omzetten in handelen (zoals ook filosoof Paolo Virno benadrukt, die gebruik opvat als vorm van handelen). Maar daarnaast is ook het omgekeerde aan de hand, een vorm van handelen wordt in gebruikmaking teruggebracht tot een mogelijkheid, wat impliceert dat het handelen tot op zekere hoogte wordt gedeactiveerd, buiten werking gesteld.
De buitenwerkingstelling was altijd al een favoriet begrip van Agamben, alleen al omdat hij langs deze weg de filosofie kon verbinden met de Bijbel. Wat daar buiten werking wordt gesteld is 'de wet', zoals Paulus in zijn brief aan de Romeinen zegt, waarmee hij doelt op de geboden, die in het jodendom worden aangeduid met halacha. Net als bij Aristoteles moeten we de buitenwerkingstelling bij Paulus (argèsis) niet opvatten als pure negatie. De wet blijft in zekere zin bestaan, en zelfs gerealiseerd door Christus, maar als wet van liefde, liefde als wet of gebod.
In praktisch alle recente boeken van Agamben wordt, meer dan in eerder werk, het christendom op de voorgrond geplaatst, overdenkingen over de Bijbel en begrippen uit de traditie. Dat zou mede kunnen verklaren waarom we het begrip gebruik (uso) minder vaak tegenkomen. Maar vermoedelijk ligt het - primair - andersom, en heeft Agamben goede filosofische redenen om iets meer afstand te nemen van het begrippenapparaat van Aristoteles. Een aanwijzing daarvoor kun je al zien in zijn recente boek L'irrealizzabile, waarin hij Aristoteles aanwrijft dat hij zijn leermeester Plato niet goed heeft begrepen, met name door Plato's begrip chora te identificeren met materie, en dat vervolgens ook nog op te vatten als negatie (zie ook mijn blog). De hoofdtoon is steeds dat Agamben zich keert tegen negatie en zoekt naar kernbegrippen met een positieve lading. Noem het zijn (neo-)platoonse inslag, waarbij leegte en negatie worden gezien als afgeleide van het positieve en het goede.
Als mijn analyse ergens op slaat, zouden we het begrip 'rest' moeten opvatten als essentiëler dan het begrip gebruik. Als we gebruikmaken van de taal, gebruiken we, meestal zonder er erg in te hebben, de taal als een rest. Dat wil zeggen: als iets onbruikbaars, iets wat we zodanig hebben gedeactiveerd dat het voor ons onbruikbaar is geworden. En precies deze taal vormt de kern van wat taal eigenlijk is, het feit van de taal, het feit dat er taal is.
We kunnen verwachten dat deze onbruikbare taal door Agamben gezien wordt via het voorbeeld van de poëzie. En inderdaad, Agamben herhaalt zijn eerder gemaakte opmerkingen over een verschuiving bij Hölderlin (1770-1843), bij de late Hölderlin en de Hölderlin van de tweede helft van zijn leven, zijn waanzin (zie ook mijn blog). De taal verliest zijn samenhang, de tekstelementen staan geïsoleerd naast elkaar. Wat Hölderlin hymne noemt (zo had Agamben het eerder verwoord) moeten we eerder opvatten als elegie, maar steeds meer zonder de treurende toonzetting die daarbij hoort. De taal wordt met andere woorden gedeactiveerd. En wat overblijft, het restant van de taal, is poëzie.
In vorige blogs volgde ik het spoor van een vroeg boek van Agamben, Stanzas, waarin poëzie en filosofie worden behandeld als gescheiden sporen die elkaar oproepen en nodig hebben: poëzie zegt de waarheid maar begrijpt die niet, filosofie is gericht op dat begrijpen maar heeft geen representaties van de waarheid voorhanden. Zelfs Plato's ideeën (waaraan toch deze blogserie is gewijd) zijn niet meer dan tautologieën: het ding zelf, to pragma auto, zodat de neiging om terug te vallen op de pragmatiek steeds weer kan opduiken.
Hier biedt opnieuw de discussie met Aristoteles verheldering. Die volgt dan ook in La lingua che resta snel na de Hölderlin-bespreking. Aristoteles pretendeert met zijn categorieënleer iets te zeggen over het zijn. Wat erover gezegd kan worden verdeelt hij in zijn tien categorieën: substantie, kwaliteit, hoeveelheid, plaats, tijd, relatie, activiteit, ondergaan, hebben, liggen. Agamben volgt zoals zo vaak taalkundige Benveniste die aantoonde dat deze categorieën overeenkomen met de structuur van het Grieks. Aristoteles lijkt met zijn categorieën dus eerder iets te zeggen over de taal, terwijl hij pretendeert iets te zeggen over de dingen zoals ze zijn. Welnu, de verheldering van Agamben is erop gericht dat dit nu juist de taak van de filosofie is: iets te zeggen over het zijn der dingen zoals dit in de taal gebeurt. De filosoof kan daarbij dus niet buiten de taal om, hij kan niet terugvallen op een metataal, hoe wetenschappelijk doordacht ook, en op zijn manier bewijst Aristoteles dit, bedoeld of onbedoeld. Anders gezegd: de filosofie zegt alles wat er over het zijn gezegd is, en gezegd kan worden, maar slaagt er nooit in dit helemaal te zeggen, gebonden als ze is aan de taal. Ze blijft net als de poëzie zitten met een restant, en dit restant is opnieuw de lingua che resta.
Nu wordt het tijd voor mijn kwestie, de status van het gebruik. Als het zijn alleen kan worden gezegd in pluraliteit, in de diverse modi, waarvan de categorieénleer van Aristoteles een voorbeeld is, is dan wat resteert niet te begrijpen als het gebruikmaken van de dingen zoals ze zijn? Toch weer pragmatiek? Is de pragmatiek het restant van het zijn, met of zonder de taal? Het dichtst nadert Agamben deze kwestie in zijn bespreking van Dantes taalfilosofie, precies tussen Hölderlin en Aristoteles in. Ter discussie staat De vulgari eloquentia, een Latijns boek van Dante over het Italiaans zoals dat ontstaat uit de diverse dialecten. Een centraal argument is dat het Italiaans geen andere taal is dan deze dialecten:
'La "pantera" di cui Dante si è messo in caccia, che "manda in ogni luogo il suo profumo en non appare da nessuna parte", è precisamente quell' uso della lingua che nessuna cità può revendicare come proprio, ciò che resta dopo che le funzioni e le modalità attraverso cui i parlanti si appropriano delle loro parole sono state rese inoperose.' (p.146)
Hier vinden we de kernbegrippen 'deactiveren' en 'uso' terug in een best wel concrete, 'pragmatische' context. Het Italiaans ontstaat niet als nieuwe taal, maar als gevolg van een deactiverend effect van het gebruik van de taal, waarin die taal niet meer 'eigen' is, maar gemeenschappelijk. We zien hier dus de filosofie van Agamben uit L' uso dei corpi van tien jaar terug herhaald en nu aangepast aan dit nieuwe kernbegrip rest, restant. Restant is wat er overblijft na de deactiverende werking van het gebruikmaken van dingen, of zoals in dit geval van de taal.
In termen van Aristoteles zou je hier kunnen uitkomen bij mogelijkheid, dunamis. Maar daar zit misschien wel het probleem waarvan Agamben zich bewust is en waarvoor hij nu een andere route kiest. Dat wordt duidelijk wanneer hij de mogelijkheid bespreekt in verband met de rest. Dat speelt hij eerder in het laatste essay uit via Henri Bergson, het artikel Le possible et le réel uit 1934. Bergson komt met zijn stelling heel dicht in de buurt van onze suggestie dat de mogelijkheid is wat overblijft. Hij keert de verhouding tussen mogelijkheid en realisering zowat om. Wij denken dat realisering is wat volgt op de mogelijkheid, maar Bergson zegt dat de mogelijkheid de realisering vooronderstelt. Of iets mogelijk was weten we pas wanneer de realisering er ligt, bijvoorbeeld een bepaald werk van een kunstenaar. De mogelijkheid krijgen we in zicht wanneer we deze vanuit het werk terugprojecteren naar het verleden.
Het kost Agamben weinig moeite om deze these te herformuleren rond zijn nieuwe kernbegrip resto. De mogelijkheid is het restant van het heden in het verleden. Zoals er van het verleden ook steeds iets overblijft in het heden (gevolgen, herinneringen) zo blijft er van het heden ook iets over in het verleden. Maar als dit waar is, valt het heden niet met zichzelf samen. In het heden schuilen restanten niet alleen van gerealiseerde mogelijkheden, maar ook van ongerealiseerde mogelijkheden. Agamben trekt dus de stelling van Bergson verder door, zodat we via de mogelijkheid meer afstand kunnen nemen van de gangbare opvatting van het werkelijke. Restanten van het werkelijke kunnen de werkelijkheid openbreken waardoor we zicht krijgen op een toekomst die meer is dan extrapolatie van de werkelijkheid.
We begrijpen nu ook iets beter waarom Agamben zijn aristotelische oppositie mogelijkheid versus realisering ondergeschikt maakt aan zijn nieuwe kernbegrip rest of restant. Zoals ook uit de ondertitel blijkt, 'il tempo, la storia, il linguaggio', wil Agamben zijn taalfilosofie bruikbaar maken voor een visie op tijd en geschiedenis. Dat had hij eerder ook al gedaan, met name in Infancy and History (or. 1978). Maar daar leek het zwaartepunt te liggen op de mens die nog niet over taal beschikt, de infanzia als sleutel tot de taal. Hier verschuift het zwaartepunt naar de mens die niet meer over taal beschikt, de mens die zijn leven heeft geleid, zijn geschiedenis heeft doorgemaakt, waarin hij heeft kennisgenomen van alle opvattingen, poëzie en filosofie, en zich afvraagt wat er overblijft.
Wat er overblijft is een relikwie. Dat is niet helemaal niets. Integendeel, als de taal is wat er overblijft, dan is misschien wel alles, of bijna alles, relikwie. De christenen verzamelden graag stukjes lichaam als teken van hoop op een betere toekomst. Relikwie (letterlijk datgene wat overblijft, reliquiae) lijkt zodoende samen te gaan met een opvatting van het lichaam als essentieel gefragmenteerd. Wie Agamben volgt weet dat hij daar niets in ziet, tegen de Franse visies op het gefragmenteerde lichaam zoekt hij naar aansluiting bij de religie en lijkt zodoende uit te komen bij een ethiek van lichamelijke (en geestelijke) integriteit, het geheel tegenover het fragment. Of, zoals vriend Eric laatst tegen me zei: Agamben is gewoon een goede katholiek.
Goed, het zij zo, Agamben is een stuk braver dan we misschien zouden willen. En toch, wat overblijft is, zelfs als we het lichaam mummificeren, nooit het hele lichaam, maar het restant. Dat dit restant ook voor ultragelovige christenen niet altijd hoort bij het werkelijke lichaam van de overleden heilige zien we aan Christus. Hij is met zijn hele lichaam ten hemel opgestegen, zodat het zinloos is om nog naar stukjes te zoeken (hoewel er op veel plekken stukjes van zijn voorhuid zijn gevonden, een mooi bewijst dat we nog midden in het jodendom zitten). Het relikwie is dus noch een fragment, noch wat het is, het is een teken van hoop op wederopstanding in een nieuw en ander leven.
Positief, zeker. Relikwie is niet slechts een stukje lichaam, het is evenzeer meer dan het lichaam, wat de beperkingen van het lichaam overstijgt nadat het gestorven is. Teken, dus taal. Het ging om de taal, de taal is het restant bij uitstek. Bij uitstek, dat wil zeggen: wat overblijft nadat de rest buiten werking is gesteld, met name het werkelijke. Vandaar ook het motto bij dit laatste essay van het boek, wat ik opvat als een eerbetoon aan de filosofe die toch bekendstaat, en hevig bekritiseerd is door Agamben, om haar filosofie van de action:
'Che cosa resta? Resta la lingua.'
H. ARENDT in una conversatione con G. GRAUS.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten