zondag 13 oktober 2024

De vrouw is gelukkig niet ideaal - Ebners kritiek op het antifeminisme

In het christendom draait het om liefde, net als bij Plato, althans in Symposion. De naam Plato relateren we vaak aan de afstandelijke, platonische liefde. Die associatie is niet helemaal terecht. De seksuele liefde, inclusief van man tot (jonge)man, wordt niet afgewezen en is zelfs het startpunt voor een opstijgende beweging naar de wereld van de ideeën. In het christendom ligt dat anders. Niet de seksuele liefde is het startpunt, maar het besef dat we allemaal kinderen van God zijn, dus broeders en zusters. Er is essentiële ongelijkheid tussen God en zijn kinderen, we zijn niet in staat om liefde te geven, hooguit om die te ontvangen.

We leven in Nederland nauwelijks nog in een christelijke wereld, wat betreft de instituties en cultuur. Als ik op mijn school gelovigen tegenkom gaat het bijna automatisch om moslims. Verbazingwekkender vind ik de desinteresse in de christelijke wortels van de eigen cultuur. We zijn naarstig op zoek naar besef van gemeenschap, identiteit, morele waarden, maar hebben niet door dat dit verlangen wortelt in duizenden jaren christelijk geheugen. Als we dan toch weer dat christendom zien, modelleren we het naar reactionaire overtuigingen.

Het is begrijpelijk dat denkers als Ferdinand Ebner, die ik nu lees, hun christelijke overtuigingen koppelen aan scherpe cultuurkritiek. De cultuur is stervende, en het heeft geen zin om op het geloof terug te grijpen als je die daaraan koppelt. Niemand die dat zo goed begreep als Kierkegaard. Het geloof heeft ons niets te brengen wanneer het slechts een bevestiging is van de valse, onoprechte cultuur. We moeten ons van die cultuur losmaken.

Het probleem doet zich dan voor dat er geen tusseninstanties meer zijn, geen 'voertuigen' waarmee we nog tekens van hoop en liefde kunnen ontvangen. Het ik is zozeer op zichzelf teruggeworpen dat ook de redding wordt voorgesteld als iets hyperindividueels. In de woorden van Ebner: 'het ik' bestaat niet, je kunt alleen zeggen: 'ik besta', en de oervorm daarvan is de Wehschrei, de pijnkreet van de baby die ter wereld komt. Niet zonder meer een gunstig vertrekpunt voor het ontvangen van liefde.

Dat ik in mijn vorige blog uitkwam bij de moeder is dan ook niet erg verrassend. Ebner wil met zijn filosofie een lijn trekken van het in zichzelf besloten ik naar het jij dat hem aanspreekt, en waardoor we weer kunnen geloven in gemeenschap, liefde, toekomst. Toch heeft hij zijn bedenkingen bij de moeder. Ze herinnert ons tezeer aan de liefde in de beslotenheid, de geborgenheid van voor de geboorte.

De moeder is daarom niet alleen het model van de eerste liefde, maar ook van de laatste, het laatste bastion van liefde waarvan we ons moeten losmaken om onszelf te brengen tot de geloofsbeslissing, het besef dat alleen Christus ons kan redden. De platoonse liefde zoals geschetst door Socrates in Symposion is daarmee ook buiten werking gesteld. De man kan wel houden van een vrouw, maar zal in die vrouw vooral de moeder zien. En met de moeder is de vrouwelijke (en eo fortiori ook de mannelijke) geliefde buiten werking gesteld.

Dat roept de vraag op of de filosofie van Ebner niet zelf ook tot de cultuur behoort waarvan we ons moeten losmaken. Filosofie kan geen metafysica meer zijn, een mooi samenhangend systeem waarin we ons kunnen nestelen. Het wordt nu een profetische toespraak die de lezer moet brengen naar de geloofsbeslissing. Maar wie is hier aan het woord? Moeten we Ebner opvatten als het Du dat ons toespreekt? Dat past niet bij deze nederige denker. Ebner rekent af met de idee van de genius, de enorm creatieve en intelligente kunstenaar die zijn tijd doorziet. Liever zet hij in op het woord, de logos in bijbelse, evangelische zin, die op zijn beurt weer het voertuig van de geest is.

Het probleem verplaatst zich. De vraag hoe we kunnen beslissen voor Christus spitst zich nu toe op hoe we in staat zijn om de geest te ontvangen. In de theologie is dat makkelijker, want het geloof is er al voorondersteld. Ebner wil daarentegen blijven binnen de filosofie. Het gaat om de geest, om vergeestelijking, niet om ontplooiing van het geloof over de cultuur en de instituties.

We vonden (in vorige blog) een aanknopingspunt, hoe miniem ook, bij de profetische rol, niet van de genius, maar van de vrouw. De Germanen geloofden volgens de Romeinse schrijver Tacitus in de ervaring van heiligheid en de vooruitziende blik van de vrouw. Dat zou mede verklaren waarom uit het Sanskriete vip het Duitse woord Weib is ontstaan, en ook waarom dit woord onzijdig is. Niet omdat de vrouw een ding is, naar believen te gebruiken, maar vanwege haar profetische kracht. Dit herinnert overigens weer aan Plato's Symposion, waar eveneens een vrouw met profetische vermogens wordt opgevoerd, de priesteres Diotima die Socrates heeft ingewijd in de wijsheid van de liefde.

In termen van het christendom is de koppeling tussen profeet en seksuele liefde een no go. We zullen dan bij Ebner ook geen type Diotima vinden. Wel geeft het te denken dat Ebner uitdrukkelijk stelling neemt tegen het antifeminisme, dat hij vooral belichaamd ziet in de filosofie van Weininger. De manier waarop Ebner dat verwoordt is wel opmerkelijk. Weininger is nu niet direct een filosoof die de cultuur bekritiseert vanuit een geestelijk ideaal. Hij stond een ethiek voor waarin de man zijn bestaan flink kon verbeteren door twee krachten in zichzelf te overwinnen, door hem aangeduid als de vrouw en de jood. Ebner beticht hem niettemin van idealisme, omdat hij de platoonse idee zag als een mannelijke kracht. Daaruit zou Weininger de consequentie trekken dat de seksualiteit, een vrouwelijke kracht, in de man moest worden overwonnen. Het antifeminisme is dus gevolg van het filosofisch idealisme.

Welnu, voorzover Ebner ook het idealisme bekritiseert, valt ook het antifeminisme onder zijn kritiek. Het probleem van dat antifeminisme is niet alleen dat de vrouw er als negatief wordt gezien, maar dat de verhouding tussen man en vrouw er wordt verabsoluteerd:

'Die Geistigkeit des Idealismus setzt zwar den Geist der Sexualität entgegen, ist aber in dieser Gegensätzlichkeit ganz und gar befangen und betont sie darum auch, wenn sie sich des ihr innewohnenden Antifeminismus bewußt wird.' (p.200)

Het lijkt haast of de rollen worden omgekeerd: de foute, als antifeminist en antisemiet bekende Weininger is nu ineens de platoonse idealist, de vrome christelijke Ebner pleit voor een niet-idealistische natuur. In werkelijkheid is Ebner uiteraard evenzeer voor vergeestelijking van de seksuele differentie, maar in zijn geval betekent dit dat ze van haar absolute, gefixeerde status wordt beroofd. Vergeestelijking houdt volgens Ebner in dat de mens zich beweegt in de richting van aseksualiteit, en wel van de engelen.

Direct na de kritiek op het antifeminisme gaat Ebner in op het antisemitisme van Weininger. De man moet volgens hem niet alleen de vrouw in zichzelf, maar ook de jood overwinnen. Het gaat zeker om een bevrijding, zelfs een bevrijding van de vrouw en de jood, maar wel doordat ze mens worden in de zin van niet-vrouw en niet-jood. Mannen moeten man worden, vrouwen moeten mannelijker worden. Je ziet, het gaat om een bijzonder complexe structuur, temeer als je je bedenkt dat Weininger zich realiseerde dat hij jood was en dat de overgang naar het christendom hem niet kon helpen, zijn joodse identiteit zou daardoorheen blijven doorschemeren.

Ik ga in deze blog nog niet in op Ebners kritiek op het antisemitisme van Weininger. Wel zeg ik alvast dat het nu wel heel dichtbij komt. Het christendom houdt ook volgens Ebner in dat het jodendom - zeker in de zin van de geldigheid van de wet - wordt opgeheven. Met het jodendom is dus ook zijn eigen geloofsovertuiging meteen in het geding. Daarnaast gaat Ebner in verregaande mate mee met Weininger in de parallelle verhouding tussen vrouw en jood. Het antisemitisme ligt in het verlengde van het antifeminisme. We krijgen dus ook weer meer zicht op Ebners positie via zijn kritiek op het antisemitisme.

Kort gezegd verheldert Ebner het antifeminisme vanuit het filosofisch idealisme, en het antisemitisme (zoals we in een volgende blog zullen zien) vanuit de artistieke genius. Nu komen we bij een boeiend uitzicht, gezien mijn opzet om Ebner naast de filosofie van Agamben te leggen. Via zijn kritiek op Weininger probeert Ebner afstand te nemen van de filosofie (van platoonse snit) én van de poëzie. Precies de twee domeinen die Agamben aan het begin van Stanzas inzet om de status van de filosofische kritiek te herijken. Grofweg gezegd zou je Ebner een negatieve theologie kunnen toeschrijven: het geloof is noch filosofisch noch dichterlijk, het is de pure naam van Christus. Bij Agamben vinden we daarentegen (ook weer grofweg gezegd) een positieve theologie, die moet ontstaan vanuit een samengaan van filosofie en dichtkunst.

Onder deze grove schets gaan boeiende paradoxale bewegingen schuil. In de filosofie van Ebner stuiten we op een welbepaald mensbeeld, de hyperindividuele asexuele mens, de mens alsof hij al een engel is. Toch blijft hij tot het laatste moment zondig, zijn mensbeeld kan alleen reddend worden wanneer het zich overlevert aan Christus. Bij Agamben vinden we, hoe postief en pantheïstisch zijn theologie ook is, een zekere waardering voor het demonische, zoals de 'demon van het middaguur' in Stanzas. Met andere woorden, de mens bevindt zich in een geestelijk domein waarin vormen van zondigheid en demonie steeds een ambivalente rol spelen.

Deze schetsmatige benadering kunnen we in volgende blogs aanvullen met weer een paar detailanalyses, door verder in te gaan op Weininger, de filosoof met wie ik minstens gemeenschappelijk heb dat ik het huis van Beethoven opzocht, in de Schwarzspanierstraße in Wenen, waar ik me anders dan Weininger niet van het leven heb beroofd. Misschien zegt dat iets over mijn mannelijkheid en mijn (gebrek aan) genialiteit.

Ferdinand Ebner – Philosoph


2 opmerkingen:

  1. Beste Anton, interessante excercitie die je nu aan het voltrekken bent. Ik zie de confrontatie tussen Ebner en Agamben ook als een botsing tussen protestantisme en katholicisme, maar ik weet niet of ik zo te kort door de bocht ga. Agamben die ons laat meanderen in een labyrint van bemiddelingen, constant in dialoog met de cultuur, zo zie ik Agamben toch als modererende denker. Hoewel hij de stellingnames, controversiele stellingnames niet schuwt, blijft hij toch een filosoof van het midden. Maar ik moet er meteen bij zeggen dat Agamben lang niet zo goed ken als jij, maar toch: ik ga verder. Agamben als man van het midden, de man van de dialoog tegenover Ebner die in navolging van Kierkegaard alle cultuur, schijncultuur stript om zo dicht mogelijk bij die ene waarheid te komen. Ebner en Kierkegaard als protestantse toespitsingsdenkers tegenover het modererende denken van Agamben. Protestantisme tegenover katholicisme. Of ga ik nu te hard?
    Amicale groet van Martien.

    BeantwoordenVerwijderen
    Reacties
    1. Dat was ook de indruk die ik had. Ebner lijkt weinig te zien in cultuur en instituties. Wel opmerkelijk voor een Oostenrijker, die bij mijn weten ook katholiek was. Dat roept wel de vraag op hoe het hyperindividu zich verhoudt tot de toekomst. Als het Du hem aanspreekt, wat zegt hij dan, behalve dan de teksten van het Nieuwe Testament? Hoe serieus moeten we de woorden van de ander nemen, als we hem of haar moeten liefhebben omdat God in hem of haar is? En hoe christologisch Ebner ook is, hij houdt wel vast aan de geest en de taal. Kortom, ik ben er nog niet klaar mee.

      Verwijderen