We weten ons niet goed raad met de taal. De politiek maakt zich er makkelijk vanaf door de taal rigoreus te snoeien. Tegelijk illustreert juist de politiek van dit moment hoe alles draait om taal. Verkiezingsbeloftes, regeerakkoord en wetsvoorstellen zijn niet bedoeld om problemen op te lossen maar symboolpolitiek. Het is met andere woorden taal. De kiezer slikt dit, hij is misschien wel doller op taal dan hij zelf doorheeft. De vreugde dat dingen gezegd kunnen worden, hoe smerig en inhumaan ze ook klinken.
Er zit dus iets mysterieus in onze omgang met taal. In vorige blog zagen we hoe Agamben flirt met snoeien en negatie door de taal tot restant te bestempelen. Daardoor zouden we haast vergeten dat hij volgeling van Plato is, meer dan van Aristoteles. Taal is armoedig, zegt Plato, en daarom hebben we het denken nodig om de taal te hulp te schieten. De idee is zijn favoriete weg tot ware kennis, maar hij strandt in tautologie, de idee is 'het ding zelf', een cirkel kunnen we niet begrijpen als we niet het ding zelf erbij halen. We blijven daarom behalve op het denken ook aangewezen op waarnemingen en op vormen van 'bastaarddenken', dromen, zelfs de verfoeide literatuur, poëzie.
Ben je iets meer van de kritiek, dan kun je gauw het geduld verliezen, en schakel je door naar Aristoteles. Kritiek betekent dat je gericht bent op onderscheidingen die iets uitstralen van betrouwbaarheid. We durven te oordelen, het kaf van het koren te scheiden, en bewijzen daarmee tevens dat we recht hebben op toegang tot de gevormde klasse.
Taal mag dan misschien armoedig zijn, als we die beter beheersen, met dat gevoel voor onderscheid, valt dat minder op. Taal lijkt nu weer iets aantrekkelijks, zo overvloedig en rijk dat ze zelf garant van de waarheid lijkt. Dat zou verklaren waarom we zo graag blijven zwelgen in de social media, we zingen in het koor dat zegt waar het op staat, en ook als het niet klopt voelen we de goedkeuring van de zangers naast ons.
Zo ontstaat er een wonderlijk akkoord tussen de haatzaaiers en de gevormde elite. Beide groepen, hoe vijandig ook, vinden elkaar heimelijk in de fascinatie voor taal. Taal is de garantie voor onderscheid, voor kritiek, en daarmee het paspoort om toe te treden tot de groepen waarbij we ons op ons gemak voelen. In een wereld vol negatie is veiligheid het hoogste goed, of misschien moeten we zeggen: het gevoel van veiligheid, ons verstrekt door de taalrijkdom.
In het nieuwe boek van mijn gewaardeerde (gepensioneerd) collega geschiedenis Harry Kuster vond ik een mooie beschrijving van taal in deze aristotelische traditie. Alleen de titel geeft al te denken: Taal, Vriendschap en de Dood. Taal staat voorop, terwijl het boek bijna helemaal over vriendschap gaat, zodat de taal zelf zijn werk beter kan doen, vanuit de schijnbaar neutrale achtergrond. Ook de hoofdletters lijken me niet zonder betekenis. Als vanzelf wordt de gevormde lezer getrokken in de richting van de middeleeuwse schrijvers met een voorliefde voor allegorie. Taal, Vriendschap en de Dood worden zo personen, vrienden zou je haast denken. Althans, vrienden in de taal, taalvrienden. Ook hier zou je er nog bij kunnen denken dat taal wel een hoofdletter heeft, maar anders dan bij Vriendschap en Dood omdat het de eerste letter van de titel is. Taal zou je dan tevens met kleine letter kunnen lezen, het gaat niet over taal, maar tegen de achtergrond van de taal over twee verwante personen, allegorieën, Vriendschap en Dood.
Maar goed, de beschrijving van Harry vond ik bij een van die meesters van de allegorie, Alanus van Rijssel:
'Er was wellicht niemand in de 12de eeuw die zich meer moeite getroostte de moraal en beschouwingen over de moraal, het ethische denken, duidelijker te koppelen aan het op correcte wijze gebruiken van de taal, dan Alanus van Rijssel. Voor hem was het verband evident. Wie de taal goed beheerst, is beter tot een christelijk aanvaardbare levensstijl bereid en in staat, en kan zich binnen de maatschappelijke verbanden gedragen als een vriend. Achterliggende idee is dat het intensief bezig zijn met taal dwingt tot nadenken over de structuur van de taal, de grammatica en zichzelf. Wat de mogelijkheid schept de resultaten van dit zelfonderzoek genuanceerder te verwoorden. Aan de geestelijkheid de schone taak om in deze aardse werkelijkheid het ethisch besef te verheffen.' (p.13)
Taal zou je zodoende, met de eraan inherente dwang, kunnen begrijpen als een apparaat of machine die met name betrokken is op zichzelf, de taal zelf. Doordat je bezig bent met taal ga je vanzelf meer nadenken over taal. De leden van je sociale groep, de geestelijke elite, ziet aan je genuanceerde taalgebruik dat je een van hen bent. In termen van Aristoteles beschik je in morele zin over een habitus (hexis in het Grieks) waarvan deugden (aretai) en goede daden (erga) mooie voortbrengselen zijn.
Alanus bevindt zich ergens tussen Aristoteles en onze tijd, waarin het taalonderwijs flink besnoeid wordt ten gunste van burgerschap, het kennisnemen van de structuur van instellingen en de vaardigheden om daarin de plaats te vinden die je toekomt. In essentie bevinden we ons daarmee nog binnen het universum van Aristoteles. Taal is wel belangrijk, Aristoteles stond in zijn tijd bekend om zijn enorme retorische talent en beeldrijke taal, maar zijn gedachten zijn tot ons gekomen via collegeaantekeningen, zakelijk, kaal, droog, met wel weer veel onderscheidingen. Wat ertoe deed in moreel opzicht was de deelname aan de democratische gemeenschap, de polis, waarin je gezamenlijk de problemen te lijf ging.
In de loop van millennia kan er tegelijk ook veel veranderen. De politieke gemeenschap is niet meer beperkt tot de vrije mannen van de stadstaat. De economie is het dominante model geworden van de gemeenschap, mede onder invloed van het christendom. We zitten in een inmiddels geseculariseerde heilseconomie, waarin het minder van belang is welke argumenten je hanteert, en veel meer hoe je die argumenten verkoopt, en hoe je je taal inzet om dingen te verkopen. Harry weet als geen ander dat we historische wezens zijn, en door zijn moreel-ontologische beschouwingen schemert zijn scherpe cultuurkritiek. Onderwijs is bedoeld als medicijn tegen een verziekte samenleving waarin de zorg voor taal en voor morele deugden niet meer telt.
Ik vraag me af of we inmiddels niet weer een etappe verder zijn. Taal wordt zeker nog gebruikt om dingen te verkopen. Maar met symboolpolitiek wordt toch nog weer iets anders bedoeld. Minister Faber kan gewoon zeggen: 'ik ben beleid', waarmee ze dicht in de buurt komt van de middeleeuwse allegorie. Ze kan zelfs wegblijven uit de bespreking waar haar noodwetsvoorstel wordt besproken. Taal hoeft niet meer genuanceerd, dat is waar, maar het symbool van de symboolpolitiek kan verdwijnen zonder dat dit effecten heeft op de machtsverhoudingen, de partij van Faber lijdt geen schade in de peilingen.
Als we de geschiedenis zien als etappes zitten we al gauw in Hegel. Er is de suggestie van ontwikkeling of van verval. Harry beweegt zich met zijn boeken in de richting van de christelijk geïnspireerde filosofie en ontologie. Hij legt de archieven open, leest de teksten van de middeleeuwse denkers, inclusief enkele voorgangers in de oudheid en enkele favorieten in de moderne tijd (Hume, Freud). Daarmee verandert ook het beeld van de geschiedenis. Het komt meer in de richting van Livius, die aan het eind van de burgeroorlogen en de beginnende keizertijd schreef over de exempla, de morele voorbeelden uit vervlogen tijden om hoop te houden op terugkeer van de republiek.
Misschien is niet zonder betekenis dat Harry zijn boek opent met Cicero. Cicero is nu de held van de populisten zoals Boris Johnson, en kan ook - via Churchill - op waardering rekenen van Wilders: nooit toegeven (en als je toegeeft nooit toegeven dat je hebt toegegeven). Cicero lazen we in mijn opleiding als de politicus die talent had om op het verkeerde paard te wedden: tegen Caesar, maar helaas kwam Caesar aan de macht, en later overkwam hem dit weer met Marcus Antonius. Er zit iets tragisch in Cicero's ideeën over vriendschap, zijn ideaal van de boni viri, de mannen die nooit op het gras zitten maar op kussentjes. Ze zijn zich bewust van de macht van taal, maar leggen het af in tijden van botte machtspolitiek, tijden waarin je scoort als je net een slag cynischer bent dan je tegenstander.
Livius noemde ik, en bij Cicero kom je dit gebaar van de exempla tegen bij zijn keuze voor vrienden die voor zijn tijd leefden en die hij zelf woorden in de mond legt in een fictieve dialoog. Harry kiest het geschrift Laelius, dat de naam draagt van een consul die tachtig jaar eerder leefde. Een van zijn gesprekspartners draagt toevallig (of niet) dezelfde naam als een van de helden van Livius, (Quintus) Mucius Scaevola, bij Livius de onverschrokken held die letterlijk zijn hand in het vuur stak toen hij het kamp van de vijand was binnengedrongen en de leider wilde bewijzen hoe deugdzaam (dapper) de Romeinse helden waren. In Laelius is Scaevola consul in 117 vChr, 'bijgenaamd de Augur (priester/ vogelwichelaar voor het leven', hij 'stamde uit een juristenfamilie en was in 117 consul'.
Er is mogelijk een goede reden om je (halffictieve) vrienden in het verleden te kiezen, al zou ik in dit geval voor verheldering niet gauw Freud durven raadplegen. Eerder denk ik aan Cicero's uitspraak dat je pas over vrienden kunt oordelen 'corroboratis iam confirmatisque ingeniis et aetatibus', een regelrechte ablativus absolutus die Harry weet te vertalen met 'als de vrienden door hun leeftijd een sterk en gevormd karakter hebben', maar die ik letterlijk als volgt zou vertalen: 'nadat de talenten en leeftijden al versterkt en gevormd zijn'. Het gaat dus niet per se over het karakter van die vrienden, het gaat over het vertrouwen in de tijd die verstrijkt, waardoor we beter bestand zijn tegen de eenzaamheid in latere tijden en steun kunnen zoeken bij de vrienden van andere tijden.
Aansluitend bij mijn vorige blog waag ik de formule: vriend is wat blijft, wat overblijft nadat de schijnbare vrienden zijn gepasseerd, vriend is de dode vriend.
Ha Anton, de tekst meandert mooi van het ene domein naar het andere. De hele geschiedenis komt in vogelvlucht voorbij en er zijn zo veel punten die tot nadenken stemmen. Wat bij mij blijft hangen, is het onderscheid tussen taal die gevormd is en taal die vanuit andere lagen van het menszijn komen, zoals machtswellust en effectbejag (tot uiting komend in symboopolitiek). Jouw gedachten zijn hoopvol en somber. Uiteindelijk zijn het toch altijd de cynische realpolitici die met de taal aan de haal gaan. Het Bildungsideaal blijft overeind, maar het delft wel het onderspit in jouw analyse die door en door nuchter is. Toch is het wel inspirerend wat jij schrijft. Ik weet niet of ik met jouw slotzin kan instemmen, want ik ben veel te blij dat jij als grote filosofische vriend nog volop in leven bent. Amicale groet van Martien.
BeantwoordenVerwijderenHa goede vriend, ik ben hopelijk niet je enige vriend. De groeten aan Fernando! Verder meen ik me te herinneren dat je in het verleden steun zocht bij Cornelis Verhoeven, Heidegger, Bachtin, door jou nog steeds met een k gespeld. Allemaal dode vrienden! Ik zal je het boek van Harry Kuster uitlenen als we bij Happy Italy zitten.
VerwijderenHa grote vriend Anton! We gaan elkaar snel zien bij Happy Italy. De grote verre vrienden die mij helpen om deze donkere dagen door te komen, zijn Salman Rushdie en Philip Roth. Roth heeft in zijn dystopische roman "The Plot Against America (2004) als een Cassandra voorspeld wat er gaan gebeuren als figuren als Lindbergh of Trump de verkiezingen winnen. Ik maak me zorgen. Als we elkaar bij Happy Italy ontmoeten, dan weten we wat het geworden is. Volgens Rushdie kan Roth ons niet meer vertellen hoe het verder moet, want hij is dood. Maar Rushdie leeft nog en jij ook. En hoe! Tot snel en amicale groet van Martien.
Verwijderen