Dit gaat een slechte blog worden. Opnieuw moeten we het over Agamben hebben, en we kwamen uit bij het falen, zodoende. Als Agamben aan het eind van zijn boek over Hölderlin zegt dat hij maar wat stamelt, dan zijn we, uiteraard, Agamben-liefhebbers die we zijn, bereid hem daarin te geloven en hem te volgen. Maar het kan zeker ook storend werken. Het ging toch iets, over wonen? En bij mij dan: over een film, over onderwijs? Waarom dan niet gewoon praten over de zaak zelf? Waarom moeten we het dan hebben over taal?
Agamben verwoordt het zelf als volgt:
'Una vita poetica, che abita poeticamente, è una vita che vive secondo un dettato, cioè, in un modo che non è possibile decidere né padroneggiare, secondo un abito, un’«abbienza» che non possiamo in nessun caso avere, ma soltanto abitare.' (La follia di Hoelderlin, p.195)
'Een dichterlijk leven, dat dichterlijk woont, is een leven dat leeft volgens een dictaat, dat wil zeggen, op een manier waarover je niet kunt beslissen en die je niet kunt beheersen, volgens een wonen, een 'hebben' dat we op geen enkele manier kunnen hebben, maar alleen bewonen.'
Daarvoor had Agamben uitgelegd dat het woord dichten afstamt van het Latijnse dictare, dat oorspronkelijk dicteren betekende, maar later het schrijven van literaire werken ging betekenen. Er is dus iets in Hölderlin waarmee we wellicht het bestaan van de mens kunnen belichten, in filosofische, algemene zin. Dat heeft zeker te maken met het schrijven, de beroemde écriture dat in de jaren zeventig zo prominent was bij de Franse filosofen. Maar ook daar was eigenlijk al duidelijk dat we dit schrijven niet als vorm van beheersing of vrije keuze konden opvatten. De mens realiseert zijn eigen zijn door te 'schrijven', dat wil zeggen: door te leven in nauw contact met de taal.
In die jaren werd er ook al voorzichtig afstand genomen van het 'structuralisme'. Mensen maken zogenaamd hun keuzes, maar in feite worden ze zonder er erg in te hebben gedicteerd door ongeschreven regels, ook wel aangeduid als 'de wet'. Denk aan het onbewuste zoals zich dat manifesteert in onze dromen (Freud, Lacan), of aan de economische wetten van het kapitalisme (Marx, Althusser). Die zogenaamde 'wet', zeiden filosofen als Foucault en Derrida, zo die al bestaat, bepaalt ons helemaal niet. Het denken en het menselijk bestaan zijn 'an-archisch', elke instantie die pretendeert ons te bepalen stelt zich bloot aan weerstand en deconstructie.
Betekent het dictaat van Agamben een terugkeer naar de metafysica? Komt er weer orde in ons leven als we ons laten dicteren, of inspireren door de muzen? Kunnen we nu eindelijk ons bestaan weer beleven als wonen in de zin van constructief denken, bouwen, de ruimte organiseren en inrichten? Zegt Agamben zelf niet dat ethiek te maken heeft met gewoonten, iets waarvan Hölderlin zelfs of vooral in zijn jaren van waanzin, het goede voorbeeld (paradigma) gaf? En is hij dus in deze zin onze superleraar, naar het model van de huisleraar die hij was voordat de waanzin hem trof?
Om hierover opheldering te krijgen, heb ik zojuist een eerdere tekst van Agamben maar weer eens doorgeploegd. Hij staat in The end of the poem (1999), het artikel 'The dictation of poetry', en een korte tekst in de Appendix, 'An enigma concerning the Basque woman'. Beide teksten gaan over de dichter Antonio Delfini, maar dat maakt nu even weinig uit. Wat bedoelt Agamben met 'dictation'?
Met dictation verwijst Agamben naar een idee van Augustinus, wat daar wordt aangeduid als inventio, (uit)vinding. De mens, zegt Augustinus, vindt taal alleen vanuit zijn amoureuze verlangen. Taal wordt zodoende een gebeurtenis die plaatsvindt in vervlechting met liefde, woord en kennis: 'Omdat de geest (mens) zichzelf kent en liefheeft, wordt zijn woord bij hem gevoegd door liefde. En aangezien de geest houdt van kennis en van liefde, is het woord (verbum) in de liefde en de liefde in het woord, en zijn beide in de minnaar en in de spreker.' (De Trinitate, gecit. op p.79)
Deze opvatting duikt weer op bij de Provençaalse dichters van de twaalfde eeuw, de beroemde troubadours. Die benaming verwijst naar razo de trobar, dat je kunt beschouwen als een vertaling van de ratio inveniendi van Augustinus, de rationaliteit of liever de kunst van het vinden. Ook bij de troubadours draaide alles om liefde en taal, liefde voor de taal, zeker. Maar vooral ook het vertellen over iets wat ze werkelijk ervoeren. En hier slaat Agamben toe: we moeten die ervaren liefde van de troubadours niet zien als iets dat losstaat van hun taal. Via de ratio inveniendi hebben we een sleutel in handen om leven en taal weer als een onverbrekelijke eenheid te zien.
Dictamen ('dictaat') is een andere naam hiervoor. Het is een alternatief voor de ratio iudicandi, de kunst of techniek waarbij we via proza of poëzie iets proberen aan te duiden met argumenten die duidelijk herkenbaar zijn, via plaatsen of gemeenplaatsen. Augustinus en de troubadours konden opkomen dankzij het verval van de klassieke retorica waarbij de taal steeds meer bestond uit clichés. Ze staan daarmee aan de oorsprong van de Europese poëzie, en daarmee ook van de hele literatuur. Maar daarmee zijn we dus nog niet bij die existentiële kant van de zaak, het leven.
Literatuur zien we nu namelijk als een interessante, maar bijkomstige hobby. Ze heeft in essentie weinig met het leven te maken. Het leven kan daarnaast ook anders, en adequater, worden beschreven via biografie en met wetenschappelijke taal. Literatuur lijkt daarmee dus juist iets dat interessant is omdat het ontsnapt aan het dictaat, dat wil zeggen het dictaat van de taal die voornamelijk werkt met argumenten en herkenbare formules. Vervolgens wordt van die literatuur ook weer geëist dat we haar aanpassen aan de eisen van de lezers. Zo wordt literatuur alsnog een dictaat, het dictaat van de lezers die erover mogen stemmen - bij de Librisprijs - en bepalen wat wordt gedrukt door het wel of niet te kopen.
De ambitie van Agamben is dus enorm maximaal, wanneer hij de relatie tussen taal en leven concentreert rond die twaalfde eeuw met zijn razo de trobar. We zien er een vraagstelling die hij ook op dit moment nog doorzet, rond de taal en de kwestie wat een bevel is, en ook al de kiem van een antwoord. De vraagstelling: hoe kunnen we taal en leven weer als een eenheid denken, in plaats van gescheiden domeinen waarbij nu eens taal, dan weer het leven als de oorspronkelijkere realiteit wordt gezien? Dit heeft zeker ook alles te maken met die vraag die ik hierboven in herinnering bracht, die opvatting dat ons leven wordt bepaald vanuit onbewuste regels. De kernwoorden zijn hier logos en archè. Het woord of de rede (logos) is het heersende, oorspronkelijke principe (archè). Zo zou je de metafysica wel kunnen samenvatten.
Echter, de oudere lezers onder u zullen meteen ook denken aan het begin van het Johannes-evangelie: 'In den beginne was het woord', in de archè was de logos. In het christendom draait het om liefde, maar wordt hier niet gewoon de metafysica herhaald, volgens welke we ons leven als een dictee moeten zien? Ja, zegt Agamben, maar dan moet je wel verder lezen. Dan kom je ook de term leven (zoè) tegen: 'Het (de logos dus) was in het begin bij God. Alles is erdoor ontstaan en zonder dit is niets ontstaan van wat bestaat. In het woord was leven en het leven was het licht voor de mensen.' Ook dit kun je nog metafysisch lezen, het woord doet het leven ontstaan. Agamben beroept zich op een oorspronkelijkere versie, die zegt: 'Alles is erdoor ontstaan, en zonder dit is niets ontstaan, wat erin was gemaakt...' De band tussen taal en leven wordt nu nog nauwer, leven ontstaat niet uit taal, maar erin, leven is ondenkbaar buiten de taal.
Met zijn vraagstelling zet Agamben zeker ook de traditie voort die Aristoteles verwoordde met de mens als 'wezen dat taal heeft'. In zijn artikel stipt Agamben die formule wel aan, maar hij laat die problematiek van het hebben in deze teksten liggen. Maar je kunt je voorstellen dat we het hebben niet meer zo makkelijk als beheersen kunnen opvatten wanneer we uitkomen bij de vervlechting van kennis, taal en liefde. Het probleem, dat we op andere manier ook behandeld zagen bij geestverwant Paolo Virno, is dat je dit hebben zelf niet kunt hebben - wat Aristoteles ook al zegt, een habitus (tegenwoordig moet je mindset zeggen) kun je niet hebben, want het is al een manier om te hebben. Je kunt dan twee kanten op. De ene is dat je terugvalt op het zijn, omdat hebben een manier van zijn is, het 'zijn voor' iemand. Je kunt ook het hebben splitsen in een zijnswijze en iets wat niet tot het zijn te herleiden is, waarmee je het hebben dus voorzichtig lospeutert uit het leven. Ik denk dat de laatste optie door Virno wordt gekozen. Hij heeft minder moeite met splitsingen, en je zou kunnen zeggen: 'Ik heb mijn leven', waardoor er afstand ontstaat tussen jou en je leven.
Agamben zoekt met zijn 'wonend leven' naar iets dat meer lijkt op de eerstgenoemde uitweg. Als het hebben zelf een vorm van zijn is, die je niet kunt hebben, dan moeten we naar iets zoeken waarmee we er in de taal dichtbij kunnen komen. Zo wordt habitare een wijze van zijn waarmee je het hebben weliswaar niet kunt hebben, maar wel in hun samenhang bij elkaar kunt houden.
De aankondiging hiervan zien we al in ons artikel, 'The dictation of poetry'. Laat ik Agamben weer even zelf aan het woord:
'The razo, which lies at the foundation of poetry and which constitutes what the poets call its dictation (dictamen), is therefore neither a biographical nor a linguistic event. It is instead a zone of indifference, so to speak, between lived experience and what is poeticized [il poetato], an "experience of speech" as an inexhaustible experience of love.' (p.79)
Het is dus de liefde die als het ware garandeert dat leven en taal niet verzelfstandigen, waardoor later het leven als dictaat van de taal wordt opgevat (structuralisme) of de taal als clichématig, verstard middel om doelen erbuiten (in het leven) te realiseren. Die formule 'zone of indifference' is daarom ook meer dan slechts een formule, vandaar het 'so to speak', het is een net iets te zwakke uitdrukking van een verhouding waarmee in elk geval voorlopig wordt voorkomen dat we (zoals Virno) kiezen voor de afstand en de scheiding.
Wat ik me nu afvraag is of we het wonen niet vanzelf al moeten beschouwen als dictamen. Moeten we nog wachten op een nieuw boek van Agamben waarin hij uitlegt hoe we het wonen nog kunnen toespitsen tot 'dichterlijk wonen'? Of heeft hij in zijn Hölderlin-boek al de beslissende stap gezet door het leven van Hölderlin uit de sfeer van de biografie te halen en in nabijheid te brengen van zijn gedichten en filosofie? Bezinning op taal en literatuur vinden we in dit boek volop, dus dat is het probleem niet.
Het probleem zou eerder op het gebied van de liefde kunnen liggen. Wanneer de liefde de ervaring is waardoor we taal en leven bij elkaar kunnen houden, dan zie ik die liefde zeker in de poging van Agamben zelf om het schijnbare gestamel, juist de waanzinnige Hölderlin, te blijven beschouwen en proberen te begrijpen, en zelfs te verheffen tot een paradigma, het 'wonende leven'. Maar er is ook iets negatiefs in het spel, een gemis.
Dat gemis zie ik in de verhouding tussen het paradigma Hölderlin en het wonen dat we nu doen, in afzondering, in de lockdown. We weten hoeveel moeite Agamben daarmee heeft. De lockdown is de uitzonderingstoestand waarin de staat en de economie hun macht zonder noemenswaardige weerstand over ons leven kunnen ontplooien. Van liefde is hier weinig te bespeuren.
Misschien hebben we ook het gemis bij Hölderlin zelf nog niet goed begrepen, in samenhang met zijn liefde. Had hij niet iets met een vrouw die hij in zijn roman 'Diotima' noemde? Waarmee hij dus verwijst naar het Symposion van Plato, waar Diotima een soort priesteres is die ooit een stad had verlost van de pest, en Socrates onderwijst wat liefde eigenlijk is, namelijk gemis? Is Diotima niet de ideale huisleraar van Hölderlin? Hoe kan ze ons verlossen van onze pest?
Ik had u al verteld, dit zou een slechte blog worden. Ik zal het maar bekennen, ik ben maar net begonnen met het lezen van de roman waarin Diotima optreedt, Hyperion. Beter had ik kunnen wachten met het schrijven van deze blog totdat ik beter wist wat ik u te vertellen had. Maar geduld is niet mijn grootste kracht, en misschien klopt het wat mijn huisgenoot zegt, dat de dingen die ik te zeggen heb te belangrijk zijn om ze op deze manier te behandelen, met allerlei interpretatiekwesties rond Agamben. Je kunt toch niet verwachten dat de mensen dat allemaal gaan lezen.
Je kunt met je liefde dus ook te ver gaan. Dat zie ik bij Agamben, die ook wel doorheeft dat hij geen lezers meer heeft:
'Da quasi un anno vivo ogni giorno con Hölderlin, negli ultimi messi in una situazione di isolamento in cui non avrei mai creduto di dovermi trovare. Congedandomi ora da lui, la sua follia mi sembra del tuto innocente rispetto a quella in cui un' intera società è precipitata senza accorgersene. Se cerco di compitare la lezione politica che mi è sembrato di poter cogliere nella vita abitante del poeta nella torre sul Neckar, posso forse per ora soltanto "balbettare e balbettare". Non ci sono lettori. Ci sono solo parole senza destinatorio. La domanda "che cosa significa abitare poeticamente?" aspetta ancora una risposta. Pallaksch. Pallaksch.' (Agamben, La follia di Hoelderlin, p.195)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten