De zon schijnt driftig door het raam. Het lijkt of de Provence langzaam deze kant op komt. Misschien kun je nu beter hier zijn dan daar, want het zit er vol toeristen. Dat maakt het aantrekkelijk om terug te denken aan de tijd dat we in de Provence waren, tussen de lavendel, denkend aan Van Gogh en Cézanne, in het zicht van de Montagne Sainte-Victoire.
Op het oog heeft dit weinig met filosofie te maken. En als we dan toch aan filosofie denken, denk ik terug aan een lezing van ik weet niet meer wie, over het verband tussen Cézanne en Merleau-Ponty. De berg komt tot ons via divers gekleurde vlakken, en ik denk aan de Abschattungen van de dingen. De oppervlakte biedt een kans om de essentie van de dingen op het spoor te komen. Gelukkig, er is nog hoop voor oppervlakkige mensen zoals ik!
Nu lees ik zoals gezegd de boekjes van Agamben die ik in Rome heb gekocht, en na Quel che ho visto, udito, appreso en Filosofia prima filosofia ultimo ligt nu Il tempo del pensiero voor me. Agamben denkt terug aan de jaren zestig toen hij in de Provence seminars volgde van Heidegger. Zoals bekend heeft deze een kritische verhouding tot de fenomenologie, met name die van zijn leermeester Husserl. Het aardige van de formule van Agamben, die gewoon zijn aantekeningen uit die tijd publiceert, is dat je in een enkele korte opmerking de kritiek van Heidegger op Husserl kunt meekrijgen.
Husserl had aan Heidegger gezegd dat hij een algemene fenomenologie had geschreven en een fenomenologie van de natuur. Heidegger vroeg hem waar dan de fenomenologie van de geschiedenis was. Husserl antwoordde openhartig: 'Ich habe vergessen!' Je zou op het eerste gezicht denken dat je hem nu niet meer serieus kunt nemen. Maar met Quel che ho visto in mijn achterhoofd houd ik nog hoop. Is het niet altijd zo dat je iets hebt vergeten en dat je je altijd op de rand beweegt van waarvan je je bewust bent en wat je vergeten hebt, althans volgens Agamben?
Maar ook Heidegger is zich ervan bewust dat je in je denken altijd begrensd bent. Alleen is het moeilijk om die begrenzingen zelf te zien, daarvoor heb je anderen nodig. Wat hij voor Husserl was, zou je nu kunnen denken, was Agamben met de andere mede-seminarvolgers misschien voor Heidegger. In dit herinneringsboekje kom je daar niet gauw achter, maar ik heb nu weer dat andere genoemde boekje van Agamben in mijn achterhoofd, Filosofia prima, waar hij probeert door te dringen tot een taak die Heidegger min of meer laat liggen, namelijk de gespletenheid van de filosofie zelf waardoor die niet in staat is haar verhouding tot de wetenschap goed te doordenken.
Misschien lukt het me om toch iets van die kritiek terug te zien via de manier waarop Heidegger, ietsje anders dan Cézanne of Merleau-Ponty, naar de Mont Sainte-Victoire kijkt, of, bescheidener gezegd, met speciale aandacht:
'Leunend op een kei bijna op de rand van de afgrond kijkt Heidegger lange tijd naar het landschap en de kale rotsige top, "waarmee", schrijft hij, "mijn denkweg overeenkomt, op zijn manier, van het begin tot het eind". Wij bleven lang zitten in de schaduw van de dennen, in een soort rustige meditatie.' (p.59-60)
Bij deze aantekening van de jonge Agamben vinden we twee foto's. Op de ene zien we de Duitse meester op de rug, herkenbaar aan zijn alpino, met de Montagne Sainte-Victoire voor zich, en die kale top -helaas!- gehuld in wolken. Op de andere foto zien we Heidegger van opzij, kijkend naar ongetwijfeld diezelfde berg, die we niet in beeld hebben. Het lijkt bijna of we nu naar het subject zitten te kijken, maar dan een subject zonder object, het subject aan de rand van de afgrond.
Vanaf deze duiding kun je door het boekje diverse routes volgen. Een ervan is de bespreking van Kant, die zich in zijn Kritik der reinen Vernunft bewust lijkt van de fragiliteit van het zijnde, een sublieme ervaring van iets dat lijkt te zeggen: 'ik ben alles en buiten mij is er niets', maar ineens vraag je je af waar dat ik vandaan komt en dan stort die hele sublieme realiteit de afgrond in. Kant symboliseert de ervaring van de afgrond waarvoor we staan, en anders dan Descartes zoekt hij niet de onvoorwaardelijke zekerheid die ons ertegen kan beschermen.
Een andere route kun je volgen via Hegel, best logisch eigenlijk wanneer je hem ziet als de reus die de fenomenologie van de geschiedenis (die Husserl even vergeten had) wel heeft geschreven. Heidegger wijdt aan hem de laatste sessies die Agamben meemaakt, en misschien vangen we hier ook een glimp op van de dingen die we later bij Agamben terugvinden. Waar Descartes voor het subject absolute zekerheid zocht en dacht te hebben gevonden, zoekt Hegel die in de (dialectische) methode. Deze benadering, hoort Agamben zijn leraar terloops zeggen, wordt door de marxisten stilzwijgend overgenomen, zonder dat ze zich hiervan voldoende rekenschap geven. De methode houdt in dit verband in dat de ervaring van het zijn kan worden uitgelegd vanuit het bewustzijn van de wereld (het zijnde in zijn geheel) als een object. Maar anders dan Kant noemt Hegel deze ervaring in zijn System der Wissenschaft een unendliche Weltanschauung. Hegel wil namelijk voorkomen dat de dialectiek zelf oneindig doorgaat. Ze moet uitlopen in een wereldbeschouwing waarin de identiteit zonder gespletenheid, of met zo min mogelijk gespletenheid (die unentzweitesten Identität) tegelijk alle tegenstellingen in zichzelf bevat. In een volgende, laatste sessie volgt Heidegger de methode van Hegel via de termen Reflexion, Konstruktion, Produktion, Kontraktion.
Het lijkt nog steeds een elitair studiegroepje, daar in de Provence, waar Hegel gewoon wordt gelezen. Maar je voelt tussen de regels door dat er meer aan de hand is. Zoals ik al vaker heb uitgelegd ben ik steeds geïnteresseerd in de Agamben die uiteindelijk - misschien meer nog dan Heidegger zelf - terugvalt op Plato, en misschien helpt ons dat uitgangspunt ook hier om meer uitzicht te krijgen op de beschouwing van Agamben. Plato komt in het seminar ook ter sprake, en wel als de filosoof die het zijn heeft benoemd via het begrip eidos (door ons meestal weergegeven als 'idee', zie ook de titel van deze blogserie). Volgens Heidegger moeten we de eidos opvatten als datgene wat verschijnt en zich toont in de presentie, de aanwezigheid. Met deze uitleg begrijpen we ook beter dat het zijn bij Heidegger zelf nooit een leeg begrip is, maar zelf steeds wordt gedacht als iets dat verschijnt en zich toont, als aanwezigheid. Dit sluit overigens weer mooi aan bij de opmerking van Hölderlin waarmee Agamben het zijn (mogelijk nog voorbij Heidegger) wil gelijkstellen aan de verschijnen van de dingen (zie mijn vorige blog).
Plato verschoof echter zijn aandacht in zijn latere boeken, aldus Heidegger, naar de eenheid van de eidos, waardoor de uitleg als verschijnen in aanwezigheid naar de achtergrond verdween. Het lijkt wel duidelijk dat Heidegger zelf, en zeker de latere Heidegger, zelf ook een verschuiving doormaakt, die je zou kunnen duiden als tegenbeweging tegen deze Plato. Deze hadden we in navolging van Agamben benoemd als eenheid van het zijn versus het verschil zelf, het verschil (differentie) tussen zijn en zijnden.
Hiermee neemt Heidegger meteen ook meer afstand van het subject, en zelfs in zekere zin van het Dasein. Er kan slechts een Dasein zijn (het zijnde dat de vraag naar het zijn kan opwerpen) doordat er zijn is, in zijn latere werk gethematiseerd via termen als das Offene en Lichtung. Aan het bewustzijn gaat dus iets vooraf dat dit bewustzijn mogelijk maakt. Kant en Hegel, als ik het goed begrijp, zoeken dit zijn in de ervaring die in essentie wordt begrepen volgens het model van de wetenschap. In de ervaring van de wereld als object wordt het zijn tot verschijning gebracht.
Daartegenover wil Heidegger vasthouden aan wat volgens hem de oorspronkelijke ervaring van de oude Grieken was. Daar verschijnen de dingen, en door dit verschijnen is een ervaring mogelijk die steeds verschillende kanten op kan, ofwel bevangen raakt in een bepaalde wereldbeschouwing ofwel openstaat voor dit verschijnen zelf.
Misschien tekent zich hier ook de latere denkweg van Agamben af, die voor mij het helderst werd in contrast met Aristoteles. Aristoteles heeft, volgens Heidegger, niet zoals gewoonlijk wordt gedacht het idealisme van Plato verruild voor realisme, maar de eidos gereduceerd tot een morfè (vorm, idee), en wel een heel bepaalde, namelijk van het afzonderlijke zijnde in beweging. Net als bij Kant en Hegel vinden we bij hem dus een ervaring van de zijnden, waarin het zijn op een bepaalde manier verschijnt. De docent Heidegger vraagt aan zijn studenten welke ervaring dit is. Er wordt even geaarzeld en gezwegen, maar dan komt de jonge Agamben met het juiste antwoord: kínesis, beweging. Ja, klopt, zegt Heidegger, maar daarmee wordt onhelder of we beweging moeten zien als privatie van rust, of rust (primair) als privatie van beweging.
Draaien we weer terug naar de scène van Heidegger die naar de Mont Sainte-Victoire kijkt, dan valt op hoe fijn het gezelschap kan genieten van de rust, in raccoglimento, herinnering, meditatie, reflectie. Raccogliere is bijeenkomen, verzamelen. Ik denk aan de logos zoals Heidegger die opvat, als verzameling en niet als wetenschappelijke rationaliteit. Even ook ter verduidelijking: als Aristoteles zich bekent tot de beweging kun je dat zien als zijn beperking. Maar Heidegger voegt eraan toe dat hij echt zou willen dat zijn eigen beperkingen ook van dit type waren. Het is dus misschien helemaal niet erg dat je beperkt bent in je denken, beperkingen zijn gegeven met het zijn zelf en kun je duiden als verzameling.
Voor die opening, richting beperkingen en tegelijk ook richting verzameling, zijn we dus aangewezen op de ander. Hier denk ik aan wat de Russische filosoof Michail M. Bachtin heeft benoemd als vnenachodímost', letterlijk 'het zich buiten bevinden', het kunnen zien van de ander als geheel, ook in de zin van beperkt. In de Franse vertaling wordt hier de term 'exotopie' gebruikt. Ik heb geen idee wat hieraan in de filosofie van Heidegger of Agamben beantwoordt, maar we zien dus in de aantekeningen en herinneringen van Agamben wel hoe je de beperktheid van de ander op een positieve manier kunt opvatten.
De scène van Heidegger die naar het landschap kijkt terwijl hij er zelf in zit brengt me bij de vaak geciteerde scène in Agambens L'uso dei corpi. Hij beschrijft deze scène als een bepaalde manier om gebruik te maken van de wereld, het lichaam en het zelf. Het effect van het kijken naar het landschap is dat de zijnden, de mensen, dieren en planten, niet meer als losse individuen verschijnen, maar zwevend tussen zijn en niet-zijn. Het verschil tussen zijn en niet-zijn neemt hier niet de vorm aan van een duidelijke demarcatie, maar van ononderscheidbaarheid.
Je zou je kunnen afvragen of we hier niet te maken hebben met een eigen manier van Agamben om verder te denken over de zijnsfilosofie van Heidegger. Enerzijds denkt Agamben in L'uso dei corpi duidelijk in het verlengde van Heidegger, doordat hij het Dasein losmaakt van de menselijke subjectiviteit. Anderzijds zie je in dit boek ook voorzichtige kritiek op Heidegger. Aan het eind van zijn beschouwing over de term 'gebruik' bij Heidegger formuleert hij deze schijnbaar als een open vraag, die we zeker kunnen opvatten als zijn uitgangspunt voor zijn eigen zijnsopvatting. Heidegger brengt gebruik steeds in verband met energeia zoals Aristoteles dit opvat, als het in het zijn brengen van de dingen naar het model van het werk, het ergon.
Agamben wil echter meer vat krijgen op het onderscheidende van de term gebruik, vooral in onderscheid tot energeia. Gebruik is in zijn filosofie niet beperkt tot een menselijke activiteit, maar iets wat je daarnaast ook kunt terugvoeren op het verschil tussen zijn en zijnden. Langs deze weg komt hij tot zijn 'modale ontologie', waarin het zijn zelf wordt gedacht als 'gebruik' van de diverse modi waarin het zijn tot verschijning komt. Het zijn is nu evengoed dunamis (vermogen, mogelijkheid) als energeia, en niet meer te herleiden tot de tegenstelling tussen beide.
Zo schuift Agamben op dit specifieke punt weg van Aristoteles, en neemt hij enige afstand tot Heidegger. Zijn vertrekpunt wordt precies de latere Plato. Niet omdat deze de eenheid van de idee benadrukt tegenover de verschijnselen (zoals Heidegger Plato toch een beetje afserveert) maar omdat hij de polariteit tussen waarneming en denken in beweging wil brengen via zijn beschouwing over chora (meer hierover in mijn blog over L'irrealizzabile).
Chora is een begrip dat hoe dan ook te maken heeft met plaats en ruimte. Het is een manier van waarnemen die niet gericht is op een object, vandaar die paradoxale omschrijving 'met onwaarneming', en waardoor Agamben chora gelijkstelt met het Ding an sich en de zelfaffectie bij Kant. De wereld die je ziet is geen object meer. Ze wordt als het ware geheel en al verschijning waarin het ik zelf betrokken is. Het maakt in termen van onze beide foto's even niet meer uit of we naar de Montagne Sainte-Victoire zitten te kijken of naar Heidegger die naar de Sainte-Victoire zit te kijken. Het verschil verschijnt als niet-onderscheidbaarheid.
Misschien een andere manier om zoiets uit te drukken is de verzekering van Heidegger dat er in zijn seminars geen autoriteit is. De autoriteit is 'het ding zelf', de zaak waarover ze het hebben. Dat is in zekere zin natuurlijk flauwekul. Je zit in een zeer select gezelschap dat zich verzamelt rond de grote meester, in bewondering. Des te meer van belang, zou ik dan zeggen, om die meester te volgen in zijn flauwekul-uitspraken, zoals dat er geen autoriteit is. Dan mag je je ook losmaken van de grote meester, en op zijn manier doet Agamben dat.
Hij vraagt hem terloops of hij Walter Benjamin kent. Nee, zegt Heidegger. Maar Benjamin had in 1912-13 seminars gevolgd aan de universiteit van Freiburg, en het is ondenkbaar dat ze elkaar daar niet hebben ontmoet. Benjamin wordt zo - zou je kunnen zeggen - de rots waarop Agamben zit om aan de rand van de afgrond genaamd Heidegger te voorkomen dat deze teveel gezag over hem krijgt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten