vrijdag 27 januari 2017

De privé-taal van Lorenz

Terug naar mijn bedoelingen met deze blogs over Lorenz. Ik wil me laten rondleiden in zijn boek om iets te leren over filosofie, in verband met de geschiedwetenschap. Ik vrees dat er weinig van zijn boek overblijft wanneer ik het zou deconstrueren, hoezeer ik ook Derrida's slogan onderschrijf: 'la déconstruction, c'est la justice', en hoezeer ik ook inzie dat de beste manier om een theorie te bevestigen bestaat in de toetsing ervan. Daarbij zouden we weliswaar Lorenz aan onze zijde hebben. Ook hij gaat voor toetsing. Het lijkt zelfs zijn belangrijkste troef om zijn tegenstanders, de feitengelovers en de sceptici, te verslaan. Maar waarom kies ik er dan toch voor om iets nieuws te leren door me te laten rondleiden, zonder toetsing?

Het heeft te maken met mijn geringe status. Ooit mocht ik een lezing houden in het Huizinga-instituut voor studenten over Bachtin, en merkte ik al, net als Lorenz, dat de studenten niet geïnteresseerd waren in theorie. Ze legden zich toe op micro-onderwerpen, waarbij je de grotere verbanden uit de weg kunt gaan. Ik vond dat toen verrassend, zo weinig als ik ook van Huizinga gelezen had.

Er zit een anti-theoretisch gebaar bij Lorenz, zoals bij alle sociale wetenschappen. De fundering wordt overboord gezet. De wetenschap is daarmee modern geworden. Ze gelooft nog wel in 'rechtvaardiging', maar levert zich uit aan een procedurele variant daarvan. Je moet dus 'constructie' ook niet verwarren met 'structuur'. Misschien is het huis van Lorenz dus ook geen huis, laat staan een tempel, maar een proces zonder begin en eind, zonder fundament en plafond.

Hoe kun je er dan toch in verblijven? was mijn vraag. Ik kwam in mijn vorige blog terecht bij enkele vaste ankers die verhinderen dat het schip op drift raakt, rationaliteit, subject, toetsbaarheid en vooruitgang. Waarom neem ik de feiten niet op in dit rijtje? Zijn de feiten niet datgene wat Lorenz met zijn procedurele benadering het liefst wil redden, als materiaal en doel van de geschiedwetenschap? Nee, of tot op zekere hoogte wel. Als filosoof doet Lorenz wat hij moet doen. Hij moet de naïevelingen onder de historici erop wijzen dat de waarneming gestructureerd is als een taal. Dat maakt het onmogelijk om over feiten te spreken zonder tegelijk over de taal.

De taal is in feite een heikelere kwestie. Ze vormt de belangrijkste aanleiding voor Lorenz om zich tegen de postmodernen te verzetten. Die geloven dat er alleen maar taal is, alleen maar verhalen, alleen maar surplus. Dan kun je eigenlijk niet meer van geschiedenis spreken, niet meer van een realiteit waarover je met elkaar in gesprek kunt gaan met argumenten, intersubjectief.

Maar hoe voorkomt Lorenz dan zelf dat de taal zijn verwijzingskarakter verliest en daaraan zelfs zijn coherentie ontleent? Enerzijds valt Lorenz voor zijn coherentietheorie graag terug op het oordeelsvermogen. De wetenschapper is een rechter die zijn oordeel over de waarheid pas kan vellen na een proces, een procedure, waarin de verschillende partijen gehoord zijn. We bespeuren hier een heimwee naar het oordeelsvermogen van Kant, maar Lorenz kan, zoals we eerder zagen, niet mee in diens analytiek van het sublieme die het oordeel mogelijk maakt.

Hebben we dan te maken met een onmogelijk oordeel? Welke status heeft de beslissing van een subject in de intersubjectieve situatie? Is niet, zoals bijvoorbeeld mijn Bachtin betoogt, elk subject altijd al in deze situatie? Dat maakt echter nog niet elk subject tot een historicus en niet elk oordeel tot een toetsing. We kunnen eerder vermoeden dat het bij de intersubjectiviteit gaat om een bepaalde, historische vorm daarvan. Er zijn wel rechters, maar die moeten eerst zelf getoetst zijn voordat ze hun status verwerven. Hebben ze eenmaal hun status bereikt, dan mogen ze beoordelen of andere oordelen bijdragen tot de coherentie of niet, of ze wetenschappelijk zijn.

Om zijn uitweg te onderbouwen voert Lorenz, enigszins terloops, het begrip 'privé-taal' in. Dit heeft hij nodig om ex absurdo de geloofwaardigheid van de (relatieve) objectiviteit uit te leggen. Op de eerste plaats omdat we nog steeds van feiten willen spreken. Op de tweede plaats
'hebben we gezien dat de constatering van feiten geen individuele, maar een collectieve aangelegenheid is, die aan intersubjectieve regels blijft gebonden. Wie Hitler een 'vredelievend politicus' noemt weet kennelijk niet aan welke regels het gebruik van het begrip vredelievend gehoorzaamt en spreekt een privé-taal, waarvan alleen hij de regels en dus de betekenis kent. Privé-talen worden echter niet door anderen begrepen en gebruikers ervan treffen we dan ook vooral in psychiatrische inrichtingen aan.' (p.60)
Het is dus voor alle lezers inzichtelijk, of het zou dat moeten zijn, wat een privé-taal is. We weten allemaal onmiddellijk wat Lorenz bedoelt, precies dit maakt zijn voorbeeld onmiddellijk overtuigend. Er zijn zelfs hele volksstammen geweest die Hitler een vredelievend politicus noemden, en daarmee belandden in de privé-taal. Met andere woorden: we maken op een of andere manier allemaal deel uit van de intersubjectieve gemeenschap die de regels begrijpt. En doordat we de privé-taal zo goed begrijpen, weten we ook dat hij onbegrijpelijk is.

Belanden we hiermee in een paradox? Nee, dan zouden we weer een breekijzer hanteren. Nee, we zitten eerder in de evidentie, in iets dat niet hoeft worden uitgelegd omdat het al uitleg is. Kun je dit niet volgen, dan deel je Lorenz' oordeel niet. Maar je deelt het niet niet op de manier van de intersubjectiviteit, maar op het niveau van de basisvoorwaarden. Lever je de wetenschap uit aan de paradox, dan val je buiten de procedure en mag je oordeel niet als wetenschappelijk gelden.

De vraag wordt dus hoe we Lorenz kunnen redden van de paradox die hijzelf lijkt in te brengen met zijn notie privé-taal, een privé-taal die door iedereen begrepen wordt inclusief de evidentie dat hij onbegrijpelijk is, en dit in weerwil van de historische evidentie dat hij door hele volksstammen gedeeld is. Het gaat niet alleen om Lorenz. Voorzover hij zijn zegen uitspreekt over de hele geschiedwetenschap als intersubjectieve gemeenschap gaat het om de status van die hele wetenschap.

Mogen we nog verder gaan en zeggen dat het gaat om de geschiedenis? Maakt de geschiedwetenschap wel of geen deel uit van de geschiedenis? Al op p.13 heeft Lorenz hierover uitleg gegeven. Het gaat bij de theorie van de geschiedenis niet om het verleden zelf, maar om de verslaglegging daarvan, de reconstructie. De verslaglegging daarvan behoort dus niet tot de geschiedenis voorzover ze onderwerp vormt van de theorie van de geschiedenis.

Hier hebben we een belangrijk aanknopingspunt te pakken, en dat al op de eerste bladzijde, om Lorenz te redden van zijn eigen paradox. Je kunt je aan de geschiedenis onttrekken, inclusief het gebrek aan garanties en fundamenten, door je in de verslaglegging te begeven. Slaag je erin die verslaglegging voldoende coherent te houden, dan red je in één klap de geschiedenis en de intersubjectieve gemeenschap. Waarom ook de geschiedenis? Omdat geschiedenis nu eenmaal niet samenvalt met de naakte feiten en pas als zodanig kan verschijnen voor het tribunaal van de intersubjectieve gemeenschap.

Moet ik hieruit concluderen dat ik de geschiedenis hier ter plaatse red? Zeg niet te gauw nee. Oké, ik ben natuurlijk blij dat ik tot nog toe de psychiatrische inrichtingen ben ontlopen, wellicht deels vanwege een redelijkheid die ik nog niet doorzie. Maar anderzijds is er toch een samenhang tussen de feiten, de wetenschappelijke intersubjectieve gemeenschap en de niet-wetenschappelijke intersubjectieve gemeenschap. En daar, in de gevechten met de feitengelovers en de sceptici, komt het erop aan de wetenschap te beschermen tegen de geschiedenis, of anders gezegd, om het onderscheid tussen geschiedenis en geschiedwetenschap te redden, vol te houden in een oneindige procedure.

Ik krijg geleidelijk meer affiniteit met Lorenz. Wat moet hij zich bij vlagen eenzaam voelen, met zijn privé-taal. Maar wat moet het een troost voor hem zijn om zich gesteund te weten door de wetenschappelijke intersubjectieve gemeenschap! Ik herken er het gevoel in dat ik bij het schrijven van deze blogs ook vaak heb. Enerzijds het lijden en de roes van de eenzaamheid, anderzijds de zekerheid dat je niet ten prooi valt aan een geschiedenis die niet wordt belicht, een geschiedenis zonder meer, zonder reconstructie en zonder coherentie.

Met andere woorden, ik heb nu al iets bijgeleerd, terwijl ik niet, en hopelijk dus nooit, bij het einde van mijn rondleiding door het boek van Lorenz ben beland. De inzichten zijn altijd voorlopig en moeten daarom worden beschermd door de gemeenschap. Het lijkt of er steeds een gesprek gaande is, met verdediging en aanvallen. Maar in werkelijkheid is er iets anders gaande. Je zou het kunnen zien als een kaartspel waarbij er louter azen bovenop liggen, zoals in het schilderij van Léger dat op de voorkaft staat. Alle deelnemers weten dat ze aan dit spel deelnemen en kennen de regels.

Het spel behoort tot de esthetica maar is door historici als Huizinga ook getrokken binnen de antropologie en de geschiedwetenschap (homo ludens). In dit spel is er in principe geen scheidsrechter nodig. Worden de regels overtreden, dan keert de groep zich tegen de enkeling. Maar ook de enkeling kan zich weren. Lees de volgende beschrijving maar van onderstaande schets die zich in het Metmuseum in New York bevindt (het schilderij zelf vind je in Kröller-Müller):
Card games were one of the few ways that soldiers could distract themselves from the monotony and misery of their daily lives during World War I. Léger had dug trenches on the frontline, and a sense of his claustrophobic cramped quarters is reflected in this drawing of a tubular machine-man, whose left arm is bent as if holding cards or at least shielding them from view. On December 5, 1917, Léger sold this drawing, along with additional studies and the final oil painting The Card Game (1917; Kröller-Müller Museum, Otterlo) to his new dealer Léonce Rosenberg. It was Léger’s first major sale since the war had begun.
De privé-taal zou je kunnen zien als de kaart die Lorenz beschermt tegen het zicht van anderen, hem tegelijk verbindt met de geschiedenis van de loopgraven en de kunst van bijvoorbeeld Léger. Dankzij zijn privé-taal is er überhaupt een taal met regels die voor iedereen begrijpelijk is. De geschiedfilosoof biedt de garanties, door ze af te schermen, die noch de geschiedenis noch de historici kunnen geven.




 
 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten