Ooit heb ik de filosoof Michail Bachtin proberen terug te brengen tot een citaat, waarin de essentie van zijn gedachten verpakt zat:
“One can live in aesthetic being, and there are those who do so, but they are other human beings and not I myself. [...] I shall find only a double of myself, only someone pretending to be me. All I can do in it is play a role, i.e., assume, like a mask, the flesh of another - of someone deceased.” (M.M. Bakhtin, Toward a Philosophy of the Act)Het gaat in het esthetische zijn dus om het op je nemen en dragen van de dode ander. Dat is ook het hoofdthema van De onderwaterzwemmer van Thomése. De roman gaat over een jongen die in de oorlog met zijn vader naar de overkant van de rivier zwemt, en daarbij zijn vader verliest zonder dat hij te weten komt wat er met hem is gebeurd, en zonder dat ze hem terugvinden. De rest van zijn leven blijft de dood van zijn vader, en in die zin de dode vader zelf, hem vergezellen. Wie wij zijn wordt bepaald door de doden die we meedragen.
Diezelfde logica van het op je nemen van de dode ander verklaart bij Bachtin en Thomése ook waarom ze het groteske realisme opzochten, een vorm van vette humor. Bachtin verrichtte zijn studie naar Rabelais en het carnaval, en Thomése schreef zijn Kessels. Bij zo'n serieus onderwerp als de dood ontstaat bij de lezer al gauw een 'beeld van de auteur', terwijl het de bedoeling is dat die auteur wordt vergeten om plaats te maken voor zijn personage. Het is dus als het goed is een maskerade die de lezer niet doorheeft. Nu lijkt en passant de logica van zojuist omgedraaid. We zijn de doden die we meedragen, maar we moeten vergeten wie we zijn.
Als er al sprake is van rouwverwerking, gaat het dus om de rouw van onze identiteit. Het gaat om meer dan literatuur, de literatuur is een mogelijkheid die we kunnen benutten waar er wellicht ook andere zijn. In het geval van Bachtin is dat bijvoorbeeld het lot van de onderzoeker die hoe dan ook zijn identiteit opgedrukt krijgt vanuit de veranderlijke Sovjetideologie. En in de literatuur gaat het om meer dan om vergeten. Het is zoals Watkin zegt logopoièsis, een vorm van denken die eigen is aan de poëzie, en in bredere zin aan alle literatuur.
Beide effecten, het vergeten en het denken, hangen bij nader inzien nauw samen. Thomése legt in een interview uit dat hij door de verwarring over zijn identiteit de kans krijgt meer te zijn dan een product waarvan de betekenis in de media wordt bepaald. Hij kan 'eerlijk zijn'. Het denken dat plaatsvindt in zijn roman krijgt meer kans om door te dringen tot de lezer omdat hij het moeilijker kan relateren aan het beeld van de auteur.
En toch, het is niet voor niets dat we deze gedachte juist uit een interview vernemen. Het is alsof de vergeten Thomése bij ons blijft zoals de vermiste vader bij zijn zoon in De onderwaterzwemmer. Zo komen we terecht bij een vertrouwd thema van de literatuur, zeker ook de Nederlandse, dat we onlangs uitgeplozen zagen door Bart Vieveen. Er lijkt geen ontsnappen aan. Wie rouw zegt, zegt Freud, zegt terugkeer van de verdrongen vader.
Een van de motieven waardoor we zo moeilijk tegen deze freudiaanse stroom in kunnen zwemmen is dat we beducht zijn voor fetisjen en substituten. Ook Thomése heeft daar geen zin in. Hij wil de dood van zijn beminden beschrijven als rauwe verscheurdheid, niet als feelgoodervaring. Daarom wordt het tijd om weer even terug te zwenken naar Bachtin, die in zijn essay over Auteur en held (geïnspireerd door Kierkegaard) schreef dat het esthetische bestaan het zicht op de ander als een zinvol geheel mogelijk maakt. We verzamelen in het schrijven de losse onderdelen van onze ervaring en krijgen daardoor pas zicht op de samenhang, van wat het lijden van die ander werkelijk is. Maar, voegt Bachtin daaraan toe, het is onmogelijk om in dat esthetische bestaan te leven. Hij is zich bewust van de tegenspraak of differentie tussen esthetisch en ethisch bestaan. In het esthetische bestaan zien we de levenden niet, we zien slechts de doden. Er is dus een tragiek in het spel. We hebben als schrijver oog voor het lijden, maar het schrijverschap is 'onmogelijk', we leven temidden van de levenden, en hebben dus nooit tijd om stil te staan en de ander (inclusief onszelf) werkelijk te zien.
Deze onmogelijkheid om esthetisch te leven zouden we ook kunnen aflezen van de plot van De onderwaterzwemmer. De zoon (Tin heet hij) raast maar door, zonder door te hebben dat zijn leven in eigenlijke zin is blijven stilstaan toen hij veertien was en zijn vader verloor. Het leven om hem heen gaat verder, maar Tin voelt zich alleen maar bedreigd en afgewezen. Ook op een minder incidenteel niveau is Tin niet in staat tot het dragen van het dode lichaam. Hij neemt automatisch de positie van de oordelende blik van de ander in, wat hem schuld of schaamte bezorgt, het gevoel dat niet hij, maar zijn vader er had moeten zijn. Tin is dus niet in staat om zelf naar zichzelf te kijken. Bachtin zou dit verhelderen met zijn begrip 'het zich buiten bevinden' (vnenachodímost, in de Franse vertaling weergegeven met 'exotopie').
De ontsnapping uit het esthetische bestaan naar de ethiek, een bekend thema dat we behalve van Kierkegaard vooral kennen van Levinas (De l'évasion) verloopt bij deze laatste precies via de schaamte. De schaamte is het scharnier waardoor we ons via ons lichaam al hebben overgeleverd aan de blik van de ander. En die blik kan ons evengoed redden. Aan het eind is het de geadopteerde zoon Sal die deze reddende rol ook letterlijk uitspeelt. Hij is niet voor niets Afrikaans en albino. Hij past niet in het sjabloon van de familiale vertrouwdheid, maar is ook weer niet unheimisch. Hij is als het ware de ongeziene ander, de ander die nooit in het licht staat omdat zijn huid dat niet kan verdragen, die zijn niet-biologische vader draagt op het moment dat die sterft. (Het motief van de zoon die de vader thuisbrengt kwamen we ook al tegen bij Rob van Essen.)
Hier in De onderwaterzwemmer luidt de eindboodschap dat je eerst alles moet kwijtraken om de thuisreis te kunnen aanvaarden. Als het goed is vinden we die eindboodschap niet alleen aan het eind, maar ook in de rest van de roman terug. Daarmee wordt ethiek meer dan een vrome uitzwaaier van de predikant. Verankerd in de literatuur, in de spanning tussen betekenis en vorm, verandert ethiek van een boodschap over ideale gedragswendingen in een activiteit die ons tot stilstand brengt, temidden van alle voortrazende gebeurtenissen. 'Buitenwerkingstelling' zou Agamben dat noemen.
Ik kom het dichtst bij dit punt wanneer ik let op de stream of consciousness die het hele boek draagt. De gedachtestroom van Tin gaat zonder onderbreking door. Het is de rivier die als de werkelijke rivier tijdens de oorlog en de Afrikaanse rivier geen onderbreking toelaat, de rivier die geeft en neemt. We hebben geen vat op deze rivier, we kunnen niets anders dan ons door de stroom laten meevoeren. Hier raken we aan 'de idee van het proza' in zijn etymologische gedaante, de rede die anders dan de poëzie 'naar voren gericht' (pro-vorsa) is. Dit lijkt in tegenspraak met de ethische wendingen, de beslissing van Tin om naar het dorp terug te keren als zijn vrouw vermist is. Maar ook deze beslissing komt op vanuit de gedachtestroom die daaronder blijft doorgaan:
'"We stay here till we've found Vic." Hij staat verbaasd over zijn eigen fermheid, die er ineens zomaar is.'Hier klinkt zelfs de term verantwoordelijkheid. Het lijkt of Tin op zijn Sartriaans de verantwoordelijkheid neemt voor zijn bestaan en voor de liefde die hij voor Vic voelt. Het is, zoals Levinas en Derrida zouden zeggen, meer de verantwoordelijkheid van de ander dan voor de ander, en het is ook al een wake, omdat het niet de verantwoordelijkheid uit bezorgdheid is om Vic levend terug te krijgen, maar de ervaring die Tin 'ineens' overkomt, en die hij interpreteert als de kracht die hij van haar in bruikleen heeft gekregen om haar te redden. Even later blijkt het ook letterlijk een wake, als Tin naast het lichaam van zijn vrouw op de achterbank naar Charleville rijdt. Het verschil tussen leven en dood is indifferent geworden, het is een leven dat in staat is de drempels te betreden, tussen het geslaagde leven, het mislukte, overbodige leven, het leven als dode, en als zodanig ook het geredde leven.
We zouden die stroom kunnen opvatten als muziek, ook letterlijk de muziek die de Afrikanen zingen als ze met de boot over de rivier gaan. Het is mogelijk om te zingen en spreken, een zingen en spreken dat er ineens is, dat opkomt uit de stroom nadat het al die tijd onder water heeft gezwommen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten