zondag 10 juni 2018

De kracht van de barrière - Stanzas van Agamben

Het denken zoekt de nabijheid van de poëzie, zo zou je de richting van Heidegger kunnen benoemen die Agamben volgt. Dit is een op het oog onaantrekkelijk project. Wat heeft de poëzie te winnen met het denken, is het niet al een volmaakt in zichzelf gekromd spreken? In mijn vorige blog beschreef ik mijn ervaring dat de poëzie zichzelf allerminst genoeg is. De dichter dwaalt rond in de receptie en spreekt er zo prozaïsch mogelijk. De dichters vormen - volgens de observatie van Bertus Aafjes - een jachtgezelschap waarin men elkaar cijfers toeroept die voor bekende grappen staan, de poëzie is een geheimtaal geworden. Je zou ook de (dichterlijk verwoorde) gedachte van Euripides hierbij kunnen halen, van de voedster in Medea die zegt dat de dichter bij een feest niets heeft bij te dragen, omdat het feestmaal zelf al zo'n groot genot verschaft.

We moeten dus wat inspanning verrichten om bij de poëzie te komen die - volgens diezelfde voedster - 'de wond van de mens wil helen met muziek'.  Het geneesmiddel blijkt in Medea een farmakon, geneesmiddel én gif, de voedster haalt Medea met haar bemoedigende woorden uit haar verblijf en bereidt zo onwetend de tragische kindermoord mee voor.

Eenzelfde logica zouden we kunnen onderkennen bij die andere grote therapeut, Sigmund Freud. Zijn leidraad is zoals bekend Oedipous, en wel de held die de uitdaging aangaat het raadsel van de sfinx op te lossen. Ook Freud zelf is Oedipous doordat hij de geheimtaal van het onbewuste weet te ontcijferen en ons weer in contact brengt met ons gezonde zelf, het Unheimliche terugbrengt tot het Heimliche. Echter, we weten hoe het met Oedipous afloopt. Hij steekt zich de ogen uit wanneer alle raadselen zijn opgelost en de waarheid boven water is gekomen. Die waarheid is dus onverdraaglijk, en in die zin staat het raadsel aan het eind nog even groot voor ons als in het begin. Het is de filosoof - Aristoteles - die ons vertelt dat we zelfs of juist hieraan plezier kunnen beleven, maar verschilt dat plezier wel van het amusement dat ons immuun maakt voor welke ervaring dan ook? We worden slachtoffer van het betekenisverlies van de woorden, en ditmaal kan ook de poëzie ons niet meer helpen.

In Stanzas doet Agamben een poging het denken in te schakelen om de poëzie te naderen. Daarbij concentreert hij zich op de barrière, en wel die tussen de woorden en hun betekenis, of algemener: tussen de tekens en de dingen waarnaar deze verwijzen, tussen s en S: s/S. Het boek dateert alweer van 1977, dezelfde tijd als Il linguaggio e la morte. Waarom ik toch deze oude koei uit de sloot wil halen is behalve mijn hobbyistisch gekleurde belangstelling voor Agamben mijn hoop dat in de ideeën en woorden waarmee ik vertrouwd ben (filosofie, literatuur, godsdienst) een kracht schuilt die ik in mijn voordeel kan gebruiken.

Maar misschien heeft het een ook wel met het ander te maken. Mijn hobbyisme heeft alle trekken van het fetisjisme zoals dat onder anderen door Freud is geanalyseerd. Het is te herleiden tot de verrassing die de jongen treft dat vrouwen geen penis hebben, waardoor hij bang wordt voor castratie, en uit armoede maar een substituut bedenkt dat hem afleidt van die angst. Zit er in dat fetisjisme dan toch een kracht? Ja, zegt Agamben, de fetisj is niet alleen iets negatiefs, niet alleen teken van verdringing. Zou de jongen dat doen, dan zou hij niet zo gauw een teken bedenken dat hem (onbewust) het idee geeft dat vrouwen een penis hebben. De fetisj is beide ineen: het ontbreken van de penis en het teken. Het teken kun je moeilijk een substituut noemen, het komt niet alleen in de plaats van maar voegt zich ook bij de ontbrekende penis. Daarmee is in principe de barrière tussen teken en betekende geslecht, het ontbreken kan worden geduid als iets positiefs en andersom. Of preciezer: nu pas zien we die barrière. Het is geen inzicht dat onmiddellijk plaatsmaakt voor een van beide polen, de penis of de niet-penis, geen différance.

We hebben te maken met een symbool. De fetisj is een symbool. En wij zijn vergeten wat dat is en hoe het werkt, een vergeten dat al lang geleden is begonnen. Agamben haalt zijn kennis hierover vandaan bij Walter Benjamin, die hij zoals bekend als 'tegengif' koppelt aan Heidegger, waardoor we blijven cirkelen binnen het domein van de therapie. Op de laatste bladzijden van Stanzas legt Agamben uit dat we de barrière moeten zien als een plooi, een vouw in de ervaring van presentie die het de mens mogelijk maakt om dingen bijeen te brengen en te organiseren rond hun articulatie. Het symbool zoals Benjamin dat opvat kunnen we begrijpen met de logica van de logos zoals Heidegger die opvat, de verzameling.

Toegepast op het raadsel van de sfinx: dit raadsel is een symbool, het maakt op zichzelf een verhouding tot de wereld mogelijk als afwering, het heeft een 'apotropeïsche' functie. Het weert het kwaad in de wereld, het 'Unheimliche', af door het aan te trekken en in zich op te nemen. Nu begrijpen we ook beter wat de oplossing van het raadsel door Oedipous betekent. De oplossing heeft zelf ook een apotropeïsche functie, ze is zelf mogelijk gemaakt door die van het raadsel. Het is een symbool, raadsel en oplossing ineen, nooit het een zonder het ander.

Nu gaat het interessantste deel van Stanzas schijnbaar over iets anders, namelijk het fantasma in de poëzie van het Duecento. Maar van dichterbij bekeken zien we dat deze poëzie een maximale vervulling betekent van wat bij Aristoteles en Freud speelt. Elke begeerte (libido) is gericht op en mogelijk gemaakt door een fantasma, en de verhouding tot de onbereikbare vrouw (denk aan Laura, bijvoorbeeld die van Petrarca) en iedereen begrijpt al gauw dat die onbereikbaarheid niet puur als iets negatiefs moet worden geduid.

Maar daarover een andere keer. We hebben misschien iets geleerd over het belang van het denken over symbolen. Ze kunnen een therapeutische, positieve kracht hebben wanneer we de belangrijkste barrière erbij betrekken, die tussen teken en betekende. Die barrière is de plooi die we met een kleine turn of the screw van zijn puur negatieve kracht kunnen ontdoen en gebruiken als positieve ambivalentie.

Afbeeldingsresultaat voor freud sfinx

zaterdag 2 juni 2018

Glos over glos - Leo Hermens wijst met zijn tong

De filosofie brengt ons naar de poëzie, daar waren we inmiddels achtergekomen. Ik spits dus extra mijn oren als zich iets voordoet op dat gebied. Soms doet zich het wonderlijke feit voor dat de poëzie mij zoekt. Zo trakteerde mijn vriend Leo Hermens me op een avond Poetry International en gaf hij me bovendien zijn nieuwe bundel De zoete versie.

Nee sterker nog. Hij citeert me in een van zijn gedichten: 'Je kunt het leven zo begrijpen dat het mooi is', en vermeldt achterin netjes dat hij het van mij heeft. Ik dus zoeken in mijn blogs, met zoekfunctie en al, maar de betreffende regel is vooralsnog onvindbaar. Het wonder blijft zich dus verhevigen. De poëzie zoekt me niet alleen, ze vindt me ook nog, zelfs waar ik mezelf niet meer terugvind.

Ineens valt de inzet van diverse blogseries die ik opende op zijn plaats. Ik begrijp nu beter het Verklaarme, het is geen loze kreet maar een concreet hulpverzoek dat alleen kon worden gedaan doordat er al aan tegemoetgekomen was. Oefeningen in wat ik zoal meemaak blijkt bij nader inzien een typering van mijn denken, en misschien wel van het denken überhaupt, als voorbereiding op de poëzie. Het jagen gaat over de omkering van jager en prooi, het moment waarop de jager beseft dat hij zelf wordt gevolgd. Enzovoort!

Als ik nadenk over poëzie kan ik niet anders dan over Leo denken. Dat heb ik ondervonden in mijn Hoensbroek-serie, zo'n beetje mijn coming of age-roman. Ik kwam erachter dat ik altijd uit was op rust, de rust die zich voordat we in het graf liggen alleen maar kan voordoen temidden van de stemmen, bijvoorbeeld de roes die we kunnen ervaren in opzwepende fuga's. Ik begreep na die serie beter hoe ik een kans maakte Leo te lezen. Ik moet hem lezen alsof ik naar een fuga luister. Alle stemmen zetten in, en door het samengaan van ritme, woorden en betekenisverlies kan er een gevoel van rust opkomen.

Daarbij word ik geholpen door de gedachte van Agamben dat we nooit begrijpen wat poëzie eigenlijk is. Er wordt vaak gezegd dat het in de poëzie draait om het enjambement. De regel is klaar, de zin nog niet. Die stroomt over in de volgende regel. Dit geldt echter niet voor de laatste regel. Het is onzeker of die laatste regel, 'the end of the poem', bij het gedicht hoort en of het poëzie is. Het verschil tussen poëzie en proza komt daarmee in de lucht te hangen.

De titel van Leo's bundel, De zoete versie, verwijst naar de plaats waar de regel stopt en die het enjambement mogelijk maakt. Versie, de plaats waar de taal draait en gedicht wordt. Maar van al die draaiingen word je horendol. Daarom zou je 'de zoete versie' ook kunnen opvatten als de quasi-prozaïsche omschrijving van de poëzie überhaupt. Toegepast op de laatste regel van het gedicht, draait de poëzie en wordt proza, blijft hangen tussen poëzie en proza.

Een van de figuren die deze beweging belichaamt is Icarus. We waren hem al tegengekomen in een eerdere bundel van Leo. Icarus is de zoon die geïnstrueerd is om bij het vliegen de middelste baan te kiezen, maar de instructies vergeet en valt. Ovidius omschrijft zijn val als een moment van rust, de boer is gebogen over zijn ploeg, de herder over zijn stok. Leo ziet de boer terug bij Breughel, maar vertelt het vervolg aan de hand van Van Gogh ('Een akker in Arles', 1888). De wolken trekken verder, de zwoegende boer worstelt met de klei en 'komt niet uit de verf'. Je zou hem tussen duim en wijsvinger van het doek kunnen plukken. Maar elke museumbezoeker snapt dat dit je niet gaat lukken. Het is alsof Leo zijn wijsvinger anders gebruikt. Hij wijst, en wel naar de gave van Van Gogh, hij geeft de boer zijn eigen worsteling en daarmee mij ook de mijne.

Het is dus niet erg dat ik worstel, worstel met de poëzie en maar niet uit de verf kom. Dat is de zoete versie. Een van de hoofdproblemen die ik met Leo's poëzie heb, zijn monopolie op de onbegrijpelijkheid, is daarmee opgelost. Hij schrijft zonder bestemming, zonder doel, zonder betekenis. Net als ik. Met dit verschil dat de poëzie het doel is van de filosofie en dat Leo er al is. Als iemand me dus iets kan geven dan is hij het, en hij geeft me de worsteling die mijn kans is om me tot de poëzie en dus tot hem te verhouden.

Leo wijst, dat is zijn wijsheid. De wijsheid wordt in zijn gedichten ook een figuur, een trope (min of meer de Griekse term voor het Latijnse 'versie'). Opstapelingen van wijsheden, quasi-wijsheden, die vervolgens weer draaien, door de zoete versie voelt de lezer het unheimliche, de zoete versie is ook een prijzing der clichés, de mogelijke en de bestaande, in de zin van weging, draaiing, parodiëring, op de bekende milde toon van Horatius, aanvlijend tegen diens satires. De poëzie als wijze(nde) man, die kennen we op zijn minst al sinds Solon, de voorbereider van de Atheense democratie.

Die milde toon verraadt dat we met een metafoor te maken hebben. Het is immers de wijsvinger die zwijgt. We nemen de gedichten meestal zwijgend tot ons en ter compensatie genieten we van de layout, de grote letters plotseling tussendoor, UIT DE KLEI, en het mooie geel van de omslag. Maar dat brengt nog geen rust. Vandaar dus die poëziefestivals en die bundelpresentaties waar het geheel weer hoorbaar wordt gemaakt. Bedenk dat reclame 'blijvend geschreeuw' betekent. Nergens is dit aspect van de poëzie meer geradicaliseerd dan bij de beat poets die je zelfs nog hoort als je ze leest.

En nergens is het prozaïscher dan in de foyers van die festivals. Dat maakte Leo me duidelijk door me er doorheen te slepen, een praatje te maken met de kersverse P.C.Hoofdwinnaar die iets mompelde over de verschillende uitgevers die aan hem trokken, waarmee Leo en passant illustreerde hoe waardeloos hij zijn gedichten vond. De zoete versie is het gevlij dat de veroordeling al aankondigt

en becommentarieert. Want we mogen Leo, dankzij die metaforische passages, niet reduceren tot zijn wijsvinger. We waren zijn duim vergeten, de duim die we ongebruikt moesten laten om niet de suppoosten van het Van Gogh op ons dak te krijgen. De pollex waarmee we de gladiator kunnen sparen. De duim die wijst naar ons hart wanneer we worden aangesproken. Moi?? De verwondering dat ik mijn zinnetje tegenkom in Leo's bundel, dat ik mezelf tegenkom.

Misschien kan ik dat zinnetje lezen als een commentaar op mezelf. Bij commentaar denk je tegenwoordig behalve aan protest aan sportwedstrijden dus een oneindig kabbelende of pathetische stem. Vroeger echter was een commentaar een verklarende beschouwing waarvoor de schrijver ruimte had gelaten, de marges van zijn tekst eromheen. Je zou deze blog kunnen beschouwen als mijn invulling van de marges die Leo mij aanbiedt met het wit rond zijn gedichten, en waartoe hij me het voorbeeld geeft door op zijn beurt gebruik te maken van de marges die ik in mijn tekst heb opengelaten. De poëzie als commentaar op worstelende filosofen om hun te vertellen dat we ons niet al te druk hoeven te maken, er is altijd nog de zoete versie.

Het Griekse woord voor commentaar is glos, van γλῶσσα (gloossa), letterlijk TONG. Meer nog dan de wijsvinger en de duim hebben we op een of andere manier te maken met de tong of taal als het instrument of de figuur waarmee Leo zich openstelt naar de wereld en zichzelf. In de vinger prijst Leo wat hij ook en misschien wel meer in de tong prijst:
              Tong en vinger hebben tig zenuwuiteinden

met als reden het teugelloze te ervaren
door zin voor detail en een daad van precisie. (p.59)

Meer dan de vinger is de tong ons instrument dat we zijn. We kunnen ermee proeven, zoenen, de klank sturen. Met de tong als metafoor omvatten we de hele taal, niet alleen zijn verwijzende karakter. Geef mij daarom de tong als ik moest kiezen.

De vingers kunnen namelijk erg lomp zijn:
Ze is waar vingers tegenover duim om vragen
wig en moker. Een blok uit een berg te zagen
teneinde er een ooglid uit te hakken  (p.58)
Er zijn twee of meer versies en wat we hebben is de zoete. Denk aan Aristoteles die in de poëzie de zoetheid onderkent zelfs als we kijken naar weerzinwekkende beelden of zelfs lijken. Je kunt daar wel over oordelen en filosoferen, maar er is altijd die andere versie waarmee we naar de dingen kunnen kijken. Door te zwijgen. We brengen de tongentaal tot rust, het is de tong zelf die zich tot rust brengt.

Bijvoorbeeld: ik doe een bewering. Wat zou kunnen volgen is een syllogisme of een andere logische bewerking. Maar ik kan ook een glos schrijven. 'Je kunt het leven zo begrijpen dat het mooi is.' (p.29) En verhip, het onzegbare meisje van het mysterie komen we na een aantal antitheses tegen in de laatste regel van deze glos: 'Wie tekeergaat is te herkennen als klein meisje in grote beer.' Het kleine meisje zou die tong kunnen zijn die zich draait, de zoete versie van de beer. Of, als je eenmaal dat meisje bent, de grote knuffel die je helpt inslapen en de constellatie die aan de hemel over je waakt. Of dit zinnetje zelf dat enigszins gepoëtiseerd en verkinderlijkt is door de weglating der lid(woorden).

Er is nog een andere versie van mijn bewering, een zoete versie. Kijken we op p.63, dan lees ik een gepoëtiseerde versie, die je nauwelijks nog een bewering kunt noemen. Het ZO is verzwegen, het is de ingeslikte tong, de tong die zich gekeerd heeft:
Je kunt het leven begrijpen dat het mooi is.
Afbeeldingsresultaat voor glos codex