vrijdag 30 oktober 2020

Jezelf eeuwig op gang houden met de beentjes

Op onze wc hangt een scheurkalender met historische weetjes. Zo weet ik nu door wie Tesselschade zich liet betuttelen. Het was de schrijver en historicus P.C. Hooft. Zij stuurde haar manuscripten naar hem op om ze door hem te laten corrigeren voordat ze naar de uitgever gingen.

Mijn vrouw Inez imiteert me altijd als ik het woord corrigeren uitspreek. Die Limburgse zangerigheid vindt ze grappig, en ik vind het grappig als zij me zo imiteert. Het lijkt alsof ze me op deze manier ook een beetje corrigeert. Ik realiseer me dat er een lange traditie bestaat van satire en komische verbeelding waarin je iemand op milde toon een spiegel voorhoudt.

Er is iets gevoeligs in Limburgers, en dus ook in mij, dat zo'n milde spot al gauw opvat als correctie. Zeker als de spot afkomstig is van een Hollander, en zelfs bij Inez heb ik die gevoeligheid. Soms probeer ik een beetje wraak te nemen en haar vervolgens weer te imiteren met haar harde g, maar ik voel dan vooral zelf dat mijn timing niet juist is (reactie, dus niet spontaan en origineel) en ook de toon is niet grappig. Er zou nu zomaar een negatieve spiraal kunnen ontstaan waardoor ik wegglijd in de zelfkritiek, of nog erger, van de weeromstuit, in de geforceerde ophemeling van mezelf als Limburger.

Deze gevaren zijn ook uitgetekend in de grappige film De beentjes van Sint Hildegard, met Herman Finkers en Johanna ter Steege. Zij betuttelt hem de hele tijd, en hij kan dat niet meer verdragen. Een belangrijk probleem dat alleen maar schijnbaar op de achtergrond speelt is dat zij zichzelf alleen maar aan of uit kan zetten, ze is niet in staat tot nuances. Haar schoonzoon is een Hollander die daar evenmin toe in staat is, hij kan alleen maar denken in regels, het onuitstaanbare corrigeren en controleren van zijn vrouw.

Zo lijkt regisseur Nijenhuis twee kanten van de Twentse volksgeest in beeld te brengen, in relatie tot Holland, enigszins vergelijkbaar met Limburg. Maar het is dus niet de volksgeest, want er wordt nauwelijks iets vergeleken met buitenstaanders, de schoonzoon van Johanna is de enige Hollander, en duidelijk een karikatuur. Het is nu even zoeken naar de spil waar deze film dan wel om draait, en wat hij ons kan leren over de moraliteit van de komische verbeelding.

In mijn vorige blog kwam ik aan de leidraad van Murakami en Ype de Boer uit bij de prozaïsche verbeelding. Er zit iets in die verbeelding dat neutraliseert, dat de te grote volheid van het leven tempert en relativeert, zodat we het makkelijker aankunnen. Filosoof Agamben denkt ook duidelijk in deze richting, en legt een verband tussen de commedia dell'arte en Spinoza. Poëzie is eindig, en er schuilt in poëzie zelf een ritme of kracht waardoor deze omslaat in proza. Bijvoorbeeld: in de laatste versregel is geen enjambement mogelijk, en daardoor is deze niet alleen maar letterlijk 'het einde van het gedicht'. Proza daarentegen (zoals ook de Russische filosoof Michail Bachtin zegt) kan oneindig doorgaan, de afsluiting heeft altijd iets willekeurigs.

Toch laat juist de film van Nijenhuis zien dat het prozaïsche ook kan omslaan in iets anders, en wel de godsdienst. Finkers bewandelt het spoor van de kritiek en de zelfkritiek, maar als hij daarmee vastloopt gaat hij op pelgrimstocht naar de relikwieën van Hildegard van Bingen, bij de Duitse Rijn, in de buurt van Loreley. Enerzijds lijkt dit een terugval van het proza in de poëzie. Als Finkers de kerk binnenloopt, hoort hij via speakers een koor het beroemde gedicht van Heinrich Heine over die Loreley zingen ('Ich weiss nicht was soll es bedeuten...'). Nu niet zoals bij de uitvaart van zijn schoonvader, keihard, maar zacht en met nuances. De juiste manier dus. Anderzijds zien we in zijn verstilde blik ook de kern van religieuze aanbidding. Religie is meer dan poëzie omdat ze ons in verband brengt met wat overblijft, in dit geval letterlijk, de beentjes van Sint Hildegard.

Het is dan ook niet meer of minder dan logisch dat Finkers eerst per ongeluk in de Rijn valt, maar dat we hem daarna weer even vrolijk met zijn ezel zien lopen. Het is nog wel komische verbeelding (vergelijk Tom en Jerry, waar de muis steeds weer uit de dood herrijst), maar stijgt daar bovenuit omdat Finkers een bestemming heeft, de pelgrimsweg die mede door het reisdoel gaande wordt gehouden.

Nu nog even een link met de aanslagen van deze dagen. Zijn de cartoons echt in strijd met de gevoeligheid van de radicale moslims? Zouden we de verbinding tussen komische verbeelding en godsdienst niet ook hier kunnen terugvinden? Het ligt voor de hand om deze allereerst te zoeken in het gebaar van Macron die de cartoons ziet als deel van de Europese, christelijke normen en waarden, waaruit de vrijheid van meningsuiting en de goedbedoelde spot zijn voortgekomen.

Maar misschien ligt er ook een geheim verborgen bij de radicale moslims zelf. Een terrorist die in zijn daad de dood zoekt, wordt beloond met zeventig maagden. Het kan ook zijn dat we de betreffende koran-passage anders moeten lezen, en dat de martelaar in het paradijs witte druiven krijgt opgediend. Hoe dan ook, de terreurdaad staat niet zozeer ten dienste van de redding van de armen en verdrukten, maar van een kinderlijke fantasie die ons niet vreemd is. Terroristen, Trump, heel wat witte en andere mannen, onder wie ook ikzelf bij tijd en wijle, het zijn onnozelen die volgens Jezus de hemel zullen beërven.


zaterdag 24 oktober 2020

De muziek van Murakami en Agamben

Bij Murakami kom je niet om de muziek heen. Hij schuift songs of titels onder je neus. Je gaat die stukken luisteren omdat je je identificeert met de personages. Je wordt zodoende de cultuur in getrokken waar je je met een hoop mensen verbonden voelt. Ah, Murakami! Ja, welke? Kafka op het strand? En zeker, het Aartshertogentrio van Beethoven, ja, maar welke uitvoering? En zo functioneert Murakami als wachtwoord voor je intrede in het leven van de geest, het leven van de goede smaak die wordt bevestigd door de smaak van de anderen.

Ik heb net (op aanraden van een collega) 1q84 gelezen en kan me maar moeilijk vinden in deze oppervlakkige duiding van de muziek. Op zoek naar een alternatief google ik wat, en lees ik de analyse van Murakami door Ype de Boer. Hoewel De Boer niet ingaat op de kwestie van de muziek, helpt hij me enorm door naar Agamben te verwijzen. Ik heb me net een jaartje verdiept in de schijnbaar marginale betekenis van muziek in de filosofie van Agamben, en kan de analyse van De Boer hopelijk gebruiken om dieper door te dringen in Murakami en via hem in mijn eigen leven.

Cruciaal lijkt me een opmerking van De Boer waarin hij zijn ode aan het gespleten leven onderscheidt van harmonie:

De levenskunst die in Murakami's fictie op het spoor gekomen is, heeft niet zozeer te maken met het in balans brengen van deze krachten en de scheiding tussen eigen en vreemd zogezegd in het midden te stabiliseren. Uiteindelijk draait deze levenskunst niet om gemoedsrust. Want absolute harmonie en onverstoorbare gemoedsrust kunnen omslaan in apathie. De erkenning van de eigen gespletenheid betekent niet de stabilisatie ervan. Het betekent de vitalisatie ervan. (De Boer, Murakami en het gespleten leven, p.134-35)

Ik weet niet zeker of we harmonie hier ook in muzikale zin mogen opvatten, maar ook als dat niet mag, brengt deze opmerking van De Boer me bij een inzicht van Murakami zelf:

Whether in music or in fiction, the most basic thing is rhythm. Your style needs to have good, natural, steady rhythm, or people won’t keep reading your work. I learned the importance of rhythm from music — and mainly from jazz. Next comes melody — which, in literature, means the appropriate arrangement of the words to match the rhythm. If the way the words fit the rhythm is smooth and beautiful, you can’t ask for anything more. Next is harmony — the internal mental sounds that support the words. Then comes the part I like best: free improvisation. Through some special channel, the story comes welling out freely from inside. All I have to do is get into the flow. (Murakami, The New York Times)

Het draait bij Murakami dus inderdaad niet om harmonie, maar om ritme. Murakami is met ritme erg vertrouwd. Lange tijd streefde hij een muzikale carrière na, en opende zelfs met vrienden een jazzclub. Ik voel me met hem verwant als ik schrijf, en vermoed dat ook Murakami zijn schrijven ziet als voortzetting van muziek met andere middelen. Heel simpel trekt hij parallellen tussen ritme in muziek en in proza. Hij ziet hij verder melodie als de ordening van woorden die met dat ritme overeenkomt. Harmonie organiseert een spoor van begeleidende gedachten. Ligt deze grondlaag er eenmaal, dan borrelt het verhaal er al improviserend vanzelf uit op.

Dat De Boer in zijn analyse van Murakami geen aandacht voor deze muzikaliteit heeft, heeft misschien te maken met het andere vertrekpunt dat hij kiest, de ideologie. De helden van Murakami verzetten zich tegen de dwingende kracht van ideeën en manieren van leven die hun wordt opgelegd. Hun leven wordt zodoende een avontuur waarin ze lotsbestemming en vrijheid voortdurend op elkaar afstemmen. De gespletenheid van de personages zou je dus kunnen zien als de afspiegeling van deze lotsbestemming en vrijheid. Ze moeten hun gespletenheid koesteren, het zien te vormen naar analogie van de kunstenaar die een kunstwerk maakt. De Boer aarzelt dan ook niet om hier de term levenskunst te noemen. Vitalisering van je leven houdt in dat je zoekt naar een adequate vorm, een creatieve activiteit.

Nu is ook bij Agamben niet altijd even helder hoe hij de muziek wil inzetten. Het lijkt erop dat hij Nietzsche en Deleuze volgt in hun idee dat we taal in essentie moeten opvatten als een bevel, en wel een dat onmiddellijk wordt opgevolgd. Muziek ligt ten grondslag aan de taal, en moeten we opvatten als een nog sterker, intenser bevel. Het regelt, als ik Agamben goed begrijp, ons leven in de vorm van stemming. Daarin volgt Agamben weer Heidegger, en hij wil die zelfs nog corrigeren doordat hij wijst op de muzikale betekenis van de stemming. Onhelder blijft hoe we hier de vrijheid nog kunnen denken. Je zou vrijheid à la Kant moeten opvatten als het onmiddellijk opvolgen van imperatieven. Je komt dan ook wel erg dicht in de buurt van de ideologie zoals die volgens De Boer functioneert in de boeken van Murakami. De personages weten niet wat hen drijft, en het is niet uitgesloten dat bijvoorbeeld het leven van Tengo en Aomame in 1q84 tot in de kleinste details is geregeld door de secteleider die hen gebruikt voor zijn tegenaanval tegen de Little People.

Zodoende zou je de muzikale jeugd van Tengo kunnen opvatten als inwijding in een mysterie waarin zijn bewegingen worden bepaald als de marionet aan de draadjes van de grote leider. Tengo speelde de pauken in de Sinfonietta van Janaček. Ritmische ondersteuning dus, hoewel je met moderne pauken ook wel in melodisch opzicht enig verschil kunt maken. Muziek was net als bij Murakami deel van de muzikale opvoeding. In die zin bevinden we ons binnen de schema's van de politieke filosofie van Aristoteles. Het is niet de bedoeling dat je kinderen met muziek voorbereidt op een muzikale carrière, behoudens enkele bovengemiddelde talenten natuurlijk. Je leert met muziek vooral je smaak te ontwikkelen om je vrije tijd met meer kwaliteit door te brengen. Precies wat de personages van Murakami vaak doen. Ze hebben een hoop tijd over, en luisteren dan naar platen van Janaček, Bach of Beethoven. En dat weerspiegelen wij dan weer als lezers, wij hebben ook een hoop tijd over en lezen de dikke romans van Murakami, bezegeling bovendien van onze geslaagde opvoeding en goede smaak.

Bij Aristoteles vinden we echter weinig over het gespleten leven. Zeker, als Griekssprekende burger was hij vertrouwd met de tragedies, en wist hij dat mensen plezier kunnen beleven aan de raarste dingen, zoals wreed uit elkaar gesneden lichamen van dieren en helden die - hoe deugdzaam ook - worden platgeslagen door het noodlot, waardoor hun deugdzame leven geen betekenis meer heeft. Oedipous laat zich door zijn dochters, die tevens zijn zussen zijn, meevoeren naar Kolonos in Athene om daar te sterven, maar hem wordt daar de toegang geweigerd. Oedipous, eens koning van Thebe, is homo sacer geworden, in termen van Agamben, vogelvrij.

Kunnen we de romans van Murakami ook tragisch noemen? Nee, eerder christelijk, het is de liefde die triomfeert, Tengo en Aomame uit hun isolement haalt en de weg openlegt voor een nieuwe, open toekomst. Ik moest bij de bezwangering van Aomame steeds denken aan het Nieuwe Testament, waar Maria verder met Jozef door het leven gaat, en in die zin besluit dat Jezus het kind van Jozef is.  Misschien kunnen we nog een stap verdergaan, en de roman van Murakami duiden als een machine die goden produceert. Aomame zou van deze godsdienst de eerste gelovige zijn, hoewel ook zij geen volledig zicht heeft op haar voorgeschiedenis... Haar ontdekking van het geloof in God is hyperpersoonlijk, maar misschien tegelijk ingegeven door haar opvoeding en haar ontmoeting met de secteleider.

Om zulke heftige vermoedens verder te overdenken zou ik meer moeten lezen en herlezen. Dat geldt ook voor onze kwestie van de muziek van Murakami, waarover hij zelf al het nodige heeft gezegd en geschreven. Laat ik me hier beperken tot het leggen van een verband met mijn bevindingen in De muzen vooruit helpen. De vraag die bij Agamben vooropstaat is denk ik niet hoe we een goed leven kunnen leiden in de zin van een verhaal of kunstwerk, een ideale vorm die we als voorbeeld voor ogen houden en proberen te volgen. Dat lijkt nog tezeer op het humanistische projet van de existentialisten zoals Sartre, die overigens ook liefhebbers van muziek waren. De levensvorm die Agamben voor ogen staat verschilt niet van het leven zelf. Het komt erop neer dat we 'gebruikmaken' van het leven, niet per se dat we het vitaliseren.

Welke andere functie kan muziek dan hebben, als we het niet willen opvatten in termen van bevel of vitalisering? En hoe kunnen we Murakami zo lezen dat hij ons verder brengt hiermee? Ik zou hem een ietsiepietsie willen trekken in de richting van de filosofie. Goed, literatuur en filosofie sluiten elkaar tot op zekere hoogte uit. Literatuur, zegt Agamben, zegt de waarheid maar weet niet wat ze zegt, filosofie heeft de waarheid maar kan hem niet zeggen. Maar precies daardoor zijn ze ook op elkaar aangewezen. De muzen vooruit helpen (mijn formulering) wil zeggen dat we filosofie en literatuur weer bij elkaar brengen, zoals Tengo en Aomame ook bij elkaar worden gebracht, mede door hun herinnering aan zichzelf als tienjarigen toen ze even hand in hand stonden.

Met het ritme en de flow schakel je het denken effectief uit, je raakt in een heerlijke roes. Maar filosofie zelf is - althans volgens Plato zoals Agamben die leest - ook een muze. We zoeken de grenzen van de taal op en naderen zodoende 'het ding zelf', de idee. In zekere zin hebben we een ideologie nodig, al is het maar de idee die we bewust of onbewust al gebruiken om ons in de taal en het leven te kunnen bevinden. Het gaat om niets meer of minder dan de ervaring van de taal, van het feit dat er taal is. Zolang het verhaal zich in een flow beweegt, hebben we deze ervaring niet nodig, althans niet in de zin van reflectie. Wel als we geconfronteerd worden met de nefaste gevolgen van ideologie. Dan moeten we - zeggen Arendt en Agamben - de flow onderbreken en nadenken.

De gespletenheid van het leven komt dus uiteindelijk neer op de ene muze die de andere onderbreekt, de muze die zichzelf onderbreekt. De machine, of die nu godscheppend is of niet, komt even piepend en knarsend tot stilstand. Heb je er oog voor, dan zie je dit soort momenten bij Murakami wel opduiken. Het leven wordt niet steeds gevitaliseerd. Er zijn ook momenten dat Aomame haar pistool in haar mond steekt. Er is niets meer in het leven om voor te leven, en als het er al is, vraagt dat erom dat ze zich opoffert voor wat haar lief is. Dat ze vervolgens toch besluit om verder te leven, heeft niet per se te maken met een lotsbepaling en evenmin met een existentiële daad van vrijheidsrealisering. Aomame denkt na, en wel over de mogelijkheid de wereld van 1q84 te verlaten, en over de onwaarschijnlijke maar niet onmogelijke manier om dit samen met Tengo te doen.

De lezer kan Aomame alleen maar volgen wanneer zhij haar volgt in haar melancholie. Melancholie is niet iets negatiefs, het is de passage die ons in staat stelt ons leven niet alleen te begrijpen in termen van een beter, toekomstig leven, maar ook in termen van herinnering. Het boek dat hierbij het beste past is ongetwijfeld Proust met zijn A la recherche du temps perdu, dat Aomame moeizaam, heen en weer lezend, herlezend, probeert te volgen. Niet in een flow dus.

Bij de latere Agamben lijkt het soms of de melancholie een ziekte is die je met geneesmiddelen moet bestrijden, en waarbij muziek het beste geneesmiddel is, effectiever dan pillen. Je zou Agamben misschien moeten herinneren aan zijn vertrekpunt in eerdere boeken, waarin hij melancholie als iets positiefs ziet, iets waarvoor we het leven dankbaar zouden moeten zijn. Niets lijkt ons dichter bij deze ervaring te brengen dan de corona - in weerwil van Agambens heftige kritiek op de maatregelen - waarin we Proust of Murakami lezen. Je leest soms honderd bladzijden waarin er weinig gebeurt, alles ligt even stil. Kleine dingetjes gaan je opvallen, zoals een ijskoud hart van een lelijk mannetje dat even gloeit, en daarna weer snel afkoelt, om vervolgens ineens te worden gesmoord in een pijnlijke moord. Van mij mag je dit best ritme noemen, maar dan wel het ritme van het proza, het prozaïsche ritme dat zich in niets onderscheidt van de stabiele harmonie van de stoïcus.