'De gehele geschiedenis van Europa ligt in deze rivier.'Wie Europa zegt, zegt de wereld, als het om de geschiedenis gaat. Het begrip geschiedenis is immers uitgevonden in Europa, en teert op het panta rei. Rijn en rei gaan terug op het Indo-Europese *rei-, dat stromen betekent.
De gedachte bij de geschiedenis en bij de Rijn ligt niet ver weg dat er dan ook een begin en een eind aan dit stromen moeten zijn. Zeker als je besluit een boek over de Rijn te schrijven. Zo moet ook Martin Hendriksma ooit op het idee zijn gekomen om zijn boek te schrijven, en achteraf moet hij hebben gedacht dat er een begin van deze gedachte was, of in elk geval dat deze gedachte het begin van het boek was. Maar niet dus. Victor Hugo en vele anderen gingen hem voor.
Vanuit Hugo kun je de Rijn weer verkleinen door net als hij een reis langs de Rijn te maken, wat ook Hendriksma doet. Je kunt de Rijn met Hugo ook weer haast oneindig vergroten. De Rijn 'bruiste als de Rhône, was als de Loire zo breed, door rotsen ingeklemd als de Maas, slingerend als de Seine, helder en groen omlijst als de Somme, historisch als de Tiber, koninklijk als de Donau, mysterieus als de Nijl, goudgerand als Amerikaanse stromen en vormde - gelijk een Aziatische rivier - inspiratie voor tal van fabels en fantomen.' (p.289) De Rijn is dus ook de wereldgeschiedenis.
Al lezend was voor mij een verrassend concentratiepunt van deze concentrische beweging de plaats van Dorestad in de geschiedenis van de wereld. In Dorestad komen diverse werelden samen, en in die zin zou je Dorestad de echte navel der navels van de wereld kunnen noemen, de omfalos. Het lag van eind zevende tot midden negende eeuw zo ongeveer waar nu Wijk bij Duurstede ligt, op de plaats waar schepen af en aan voeren richting Engeland en Duitsland, richting Scandinavië en het rijk der Franken. Deze observatie geeft me het gevoel dat ik elke dag met mijn Betuwetreintje rakelings langs het centrum van de geschiedenis scheer, en dat deze plaats in belang niet onderdoet voor het begin en het eind van de geschiedenis.
Al deze momenten, begin, eind en centrum, voelen aan als onderbreking van het permanente stroom, en maken misschien een ander denken over de rivier, de geschiedenis en de wereld mogelijk. Dorestad ging aan zijn eigen succes ten onder. De bossen werden gekapt om de stad te stutten. De regen kreeg vrij spel, de grond gleed de Rijn in die daardoor dichtslibde.
Het is voor filosofen niet al te lastig om die mogelijkheid van de onderbreking al te overdenken vanuit het panta rei. Het wordt toegeschreven aan Herakleitos, maar is eigenlijk uitsluitend een parafraserende weergave van Herakleitos door Plato. Aan Plato wordt door René ten Bos (niet helemaal terecht maar goed...) de afwending van het water in het denken toegeschreven, en de bevriezing van het worden in de eeuwige, onveranderlijke ideeën. Je doet denkelijk meer recht aan Herakleitos en Plato wanneer je hen als denkers beschouwt die hun weg zochten in de tegenspraken die opdoken, zoals die tussen kennis en mening, en tussen structuur en beweging.
Het is de vraag of wij nog kunnen leven met de formules van de negentiende eeuw, zoals die van Hugo. Zij konden de natuur nog zien als een kracht waaraan we ons konden toevertrouwen en die zelfs de sociale beweging kon inspireren tot het scheppen van rechtvaardigheid. Wat er gebeurde was iets anders. Volg het verhaal van Pincoff die de grondslag legde voor de bouw van de Rotterdamse haven, volg dat verhaal naar zijn einde, de verblindende plannen die worden ontmaskerd zodat Pincoff moet vluchten naar Amerika. Of volg dit verhaal naar zijn bron, de opkomst van het Ruhrgebied die uitdieping van de Rijn en de schepping van de werven van Feijenoord nodig maakt. Steeds zie je hoe de mensen die met de rivier leven achter de feiten aan lopen. De industrie vervuilt de Rijn, de techniek kan niet anders dan reageren op de rampen die het zelf heeft helpen creëren, het teveel of het tekort aan water.
Als het gevaar het grootst is, is de redding nabij. Misschien treffender is de dichtregel van Hölderlin: Wo die Gefahr ist wächst das Rettende auch. Daarin zit de suggestie verborgen dat het gevaar zelf datgene is wat redding brengt. Alleen is Hölderlin ons wellicht niet nuchter genoeg. Wij zijn meer van het polderen. Het polderen is meer dan bij wie ook in handen van de waterschappen, en die weten dat niets zo goed helpt om het bewustzijn der burgers te vergroten een ramp is: 'Geef ons heden ons dagelijks brood. En af en toe een watersnood.' De dreigende overstroming bij Ochten in 1995 kwam dus als geroepen. Zelfs de milieuactivisten die tegen dijkverzwaring hadden geprotesteerd konden de volgende decennia profiteren van de bereidheid om iedereen en alles met elkaar te verzoenen, met name veiligheid en natuurbescherming.
We hadden dus een Hugo of Hölderlin nodig, en Hendriksma kwijt zich uitstekend van zijn taak. Hij moet kunnen zingen, maar wel op zijn Hollands. En zo komt de schrijver uiteindelijk uit bij een 'projectmanager realisatie regio Arnhem' die iets bedenkt wat het buitenland niet kon bedenken. De naam van de projectmanager, Iede Blok, suggereert dat we een nieuwe poging zouden doen om het water te blokkeren, in toom te houden. Tja, bijna goed. Het werd inderdaad een dam, maar wel een flexibele. Hij ligt bij Westervoort en regelt de verhouding tussen de doorstroom naar de Nederrijn en naar de IJssel. Tegelijk luidt dit project het beroemde beleid in met de naam 'Geef de rivier de ruimte'.
Magistraal is de suspense waarmee Hendriksma de vraag en het antwoord voorbereidt wie dan wel die rivier de ruimte kan geven. Het antwoord: de rivier zelf. De managers en technici beperken zich door steeds hun inzichten bij te stellen over het winterbed van de rivier en de stroomontwikkeling in de Nederrijn en IJssel, en vervolgens de 'kraan' (die flexibele dam dus) een tandje lager of hoger te zetten. Samengevat: doordat de technici zich beperken, beperkt de rivier zich. Zelftemming.
Nu ik zo'n centrale plaats heb toegewezen aan de zangers moet ik zelf de vraag beantwoorden wat ik nu aan het doen ben. Steeds bekruipt me het gevoel dat ik rakelings langs de essenties scheer. Ik wil niets liever dan uitleggen, aan mezelf, en over mijn rug aan anderen, wat de zanger eigenlijk zegt. Het lijkt er steeds meer op dat iedereen ontdekt hoe iedereen zichzelf beperkt. Alleen mij wil het maar moeilijk lukken. Ik wil het naadje van de kous weten. Ik wil doorgraven en word de muskusrat van de waterschappen (eerder was de mol mijn ambitie, er is nauwelijks verschil).
Ik blijf hangen bij een tussenzinnetje in het bezoek van Hendriksma aan Blok, als hij met eigen ogen ziet hoe smetteloos de fietspaden door het landschap zijn getrokken:
'Alleen een ziel ontbrak nog in dit keurige land, wilde ik tegen Blok zeggen, en hoe krijg je die dan eigenlijk weer terug, maar hij was plots gestopt met lopen.' (Blok stopt omdat ze nu zicht hebben op de nieuwe dam, de kraan.) (274-75)Door deze zin krijg ik oog voor een motief in dit boek dat zich steeds meer opdringt. De zelftemming is mogelijk doordat niet meer jan en alleman zich ermee wil bemoeien. De beweging loopt van politiek naar waterschappen naar de rivier zelf. Maar deze beweging was allang gaande, toen Hendriksma langs de Rijn ging. Hij kwam bijna geen mensen tegen. Ook de economische noodzaak van de rivier vermindert. Het gaat met de rivier steeds beter, maar hij betekent steeds minder.
Het gevaar dat ons nu lijkt te bedreigen is dat er geen gevaar meer is dat ons bedreigt. Daardoor zakt ook het besef weg dat de Rijn ertoe doet. En in zekere zin daarmee ook het besef dat de geschiedenis en de wereld ertoe doen. Beweging, begin, centrum en einde vallen weer samen.
Er is dus ook niets meer te zingen. Hendriksma belandt in Katwijk waar de monding van de Oude Rijn haast onvolgbaar wordt, ingepakt in het beton van de jaren-zeventigwijken. Hij wil nog op bezoek bij een schrijver die hem iets kan vertellen over de Brittenburg. Het zou ook mijn kans zijn geweest om contact te maken met de oudheid en met de opdracht van keizer Caligula aan zijn soldaten dat ze een schelp moesten oprapen van het strand voorbij de monding. Hendriksma ziet ervan af. Immers, zijn boek is een rivier, en de rivier moet een einde hebben. Hij vindt de schatten die hij heeft verzameld al mooi genoeg.
Ik bedenk me dat je het eind van de rivier kunt zien als de zelfuitwissing van de rivier in de zee, zoals historici steeds denken dat de geschiedenis beweegt naar een doel, een eindpunt. Je kunt de rivier zelf ook zien als eindpunt. Ik zou benieuwd zijn hoe zo'n zang eruit zou kunnen zien. Graag verwijs ik de lezer naar het gedicht Mosella (mijn blog kunt u via deze link lezen.) Lang voordat Hendriksma de Rijn achter zich laat heeft hij de Moezel al links laten liggen en de fabelachtige wijze waarop Ausonius die in de vierde eeuw bezong.
Misschien ligt de ziel verborgen in de zang, dat wil ik maar zeggen. Maar ik kan het niet zo mooi zeggen als Ausonius, Hugo en Hendriksma. Wel kan ik naar hen verwijzen, en is zeggen in die zin niet ook zingen?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten