Het fake nieuws beheerst al jaren het nieuws. Langer zelfs dan we doorgaans denken. Berlusconi is een soort oervader van de relativering van de feiten. En het duurde even voordat kritische filosofen doorhadden welke impact dat op iedereen had. Alweer acht jaar geleden trok de Italiaanse filosoof Maurizio Ferraris aan de bel met een beweging (Het Nieuwe Realisme) en even later met een manifest. Ik herinner me Ferraris als een van de schrijvers van La religion, dat teruggaat op een bijeenkomst met Derrida en Vattimo in 1994 op het eiland Capri. Later verscheen er onder meer een publicatie van Kees Kraaijeveld, waarop ik in deze blogs reageerde, en kwamen er ook bijeenkomsten in Nederland. Onlangs kreeg ik van mijn goede vriend Martien Schreurs een tekst waarin hij het voor de waarheid opnam.
Alle reden dus om opnieuw na te denken over de politieke inzet van de filosofie. Ferraris vertelde over de draai die hij had gemaakt. Aanvankelijk zat hij in het spoor van de postmodernen, en werd de waarheid vooral argwanend bezien. De wil tot waarheid is wil tot macht, en macht lokt tegenmacht uit. Macht moet worden bekritiseerd en begrensd, zou je in een meer kantiaanse bewoording kunnen zeggen. De filosofen vergaten echter, zegt Ferraris, de echte wereld te analyseren. Die draaide vrolijk verder. Met hun perspectivisme gaven de filosofen aan de cynische politici de ruimte voor manipulatie. Nodig is daarom dat de filosofen zich weer bekennen tot de waarheid, tot het belang van de feiten.
Nu ik mijn blog van 2016 nog eens overlees, zie ik dat ik meer dan ik dacht in de ban was van de kritische filosofen. Tegenover het vertrouwen in de waarheid wilde ik oproepen tot vertrouwen in het denken, het denken dat in de betogen van Ferraris en Kraaijeveld schitterde door afwezigheid. Maar nu zie ik de dubbelzinnigheid van mijn oproep. Hoe kun je nu vertrouwen op het denken binnen de context van het politieke cynisme? Is dat niet opnieuw inzetten op het uitstel, in de vorm van 'epochè' of 'différance'? En betekent dit niet dat je in feite voorrang geeft aan het vertrouwen en geloof, waarmee je het denken al opheft voordat het begonnen is?
Intrigerend is in dit verband het jaartal dat Ferraris noemt als het begin van zijn zelfontdekking. maart 1994. Toen won Berlusconi voor het eerst de verkiezingen met Forza Italia. De bijeenkomst van Ferraris met Derrida en anderen op Capri vond plaats in februari van datzelfde jaar. Slechts een maand verschil tussen beide gebeurtenissen. Maar beslissend is dat Derrida's kernwoord daar foi is, geloof of vertrouwen. De terugkeer van de religie heeft te maken met geloof. Precies het ethos dus dat Ferraris nu aanroept als tegenkracht tegen het politieke cynisme. Derrida analyseert er Heideggers begin van Sein und Zeit, en concludeert dat er aan elk denken een affirmatie ('Zusage') voorafgaat. Dat kan expliciet zijn, een verklaring van geloof of vertrouwen, of ook meer impliciet, een vooronderstelling of assumptie, een term die me in die tijd ook bij Bachtin aansprak en die ik in mijn vorige blogs hernam.
Enkele jaren later leek ook mijn favoriete filosoof Agamben bij dat ethos aan te sluiten, met zijn boek over Paulus (Il tempo che resta). Nu ik me opnieuw verdiep in zijn filosofie, zie ik dat er iets anders aan de hand is. Dat zie ik in het boek van Agamben dat het meest is gewijd aan de filosofie en het denken, Che chos'è la filosofia?, 'Wat is de filosofie?' Agamben verwoordt in dat boek uit 2014, via gecompliceerde lezingen van Plato en Aristoteles, het verschil tussen denken en waarheid.
Niet dat het daar om een nieuwe ontdekking gaat, als gevolg van een soort draai of bekering in de stijl van Ferraris. Het motief van het verschil tussen denken en waarheid vind je bij Agamben al veel eerder (bijvoorbeeld in zijn bundel La potenza del pensiero). Het heeft te maken met zijn analyse van Plato. Daar is een grandioos misverstand in het spel. Meestal wordt gedacht dat Plato de uitvinder is van de kennistheorie, met zijn beroemde onderscheid tussen meningen en ware kennis. Het probleem is echter hoe we de 'ideeën' (eidos, meervoud eidè) in dit onderscheid moeten situeren.
In de geschiedenis van de filosofie wordt de platoonse idee doorgaans opgevat als een universale. Je hebt de afzonderlijke verschijnselen, en door na te denken kom je bij een soort grootste gemene deler, een vorm of verzameling eigenschappen die alle verschijnselen gemeenschappelijk hebben. Die vorm zou Plato idee noemen. Dat is bij nader inzien een tamelijk absurde ingreep. Wat schieten we ermee op wanneer we de namen voor de verschijnselen verdubbelen, door er iets bij te voegen wat niets anders doet dan die verschijnselen samenvoegen en daar dan weer de afzonderlijke verschijnselen uit af te leiden? Kringetje rond, niets opgeschoten. Aristoteles veegde daar dan ook terecht de vloer mee aan.
Om bij iets zinnigs uit te komen moeten we dus terug naar Plato zelf, en wel naar zijn zevende brief. Daar doet Plato verslag van zijn bezoek aan Sicilië, en legt hij dus zelf al een verband met zijn politieke avonturen, waarin hij weinig succesvol was. Maar hij legt daar wel goed uit hoe we de idee moeten opvatten. (Ik had dit al eerder samengevat in een vorige blog, en wel als volgt:) voor het begrijpen
van bijvoorbeeld een cirkel heb je vijf elementen nodig: 1) de naam cirkel
(vgl. in de semiotiek de signifiant) 2) de definitie (signifié) 3) het beeld 4) de kennis en 5) het ding zelf (to pragma auto).
Onder verwijzing naar een handschriftvariant stelt Agamben dat we dit
vijfde element niet moeten zien als een extra object van de andere vier
dat we moeten veronderstellen. Nee, het is andersom. Zonder dit vijfde
element kun je de andere vier niet bedenken, je kunt niet zien dat het
om taal gaat en dientengevolge om het ding zelf. Je hebt dus het ding
zelf nodig om de andere vier te kunnen denken. Het ding zelf maakt het
mogelijk het ding te zien als naam, definitie, beeld en kennis. Het is
geen extra ding, geen volmaakte kopie, maar deze mogelijkheid.
Hier ligt vervolgens ook - ondanks zijn afwijzing van de idee - de aansluiting met Aristoteles, die probeert
het zijn niet zozeer als werkelijkheid te denken, maar vooral als dunamis, mogelijkheid. Begrijp je eenmaal wat de idee bij Plato inhoudt, dwars tegen de gangbare voorstellingen daarvan in, dan kun je zowat de hele geschiedenis van de filosofie herschrijven, en dus ook de wetenschap.
Nu even weer terug naar de realiteit, de Nieuwe Realiteit van Ferraris en de verdedigers van de feiten tegenover het fake nieuws. Wat schieten we ermee op als we de waarheid niet voor 'het ding zelf' plaatsen, maar erachter? Maken we daarmee de waarheid niet afhankelijk van iets dat we niet kunnen kennen, en als we het wel zouden kennen, niet in taal kunnen uitdrukken?
Juist daarom vind ik het interessant dat Agamben deze problematiek van de platoonse idee in 2014 in verband brengt met de zegbaarheid. Wat de idee aan het afzonderlijke ding toevoegt is precies de zegbaarheid, de mogelijkheid een ding cirkel te noemen. Zo ontsnappen we aan de dreigende tweedeling tussen de taal en de referenten, en ligt ook de weg vrij om überhaupt zoiets te kunnen ontdekken als waarheid.
Precies die zegbaarheid is het probleem dat het nodig maakt om te filosoferen, om na te denken. Daarmee nemen Plato en Agamben afstand van de suggestie dat de onzegbaarheid ons werkelijke probleem zou zijn. De onzegbaarheid begeleidt de taal altijd al als haar keerzijde, en zodra we dat probleem ter sprake brengen hebben we het bij voorbaat al overwonnen. Anders gesteld is het met de zegbaarheid. Die kunnen we niet benoemen. De zegbaarheid maakt het mogelijk dat we de dingen benoemen. Maar de zegbaarheid zelf, zo volgt Agamben de grote taalfilosofen Frege en Wittgenstein, kunnen we niet benoemen. Juist daarvoor hebben we het denken nodig, het gebruikmaken van de platoonse idee, wat niet kan worden herleid tot een al gegeven waarheid of waarneming.
Laat ik de zaken eens versimpelen, omdat u anders weer vindt dat ik erudiet en gecompliceerd doe, en daarmee kun je nooit van de Johnsons en Trumps winnen. Filosofie, zo zou je kunnen stellen, is nodig omdat we anders volledig uitgeleverd zijn aan de feiten. Hoezo? Wat heeft Trump dan te maken met feiten? Het ging toch om fake nieuws? Ja, maar we begrijpen niet hoe Trump met zijn fake nieuws zijn enorme macht kan verwerven. En dat is precies het feit dat ons interesseert. Niet of zijn voorstelling van zaken fake of waar is. Dat interesseert niemand, op zichzelf. Het gaat in deze discussie om de macht die je kunt verwerven met waarheid, leugens en manipulatie. En uiteraard met de tegenmacht, de kritiek en bewegingen als Het Nieuwe Realisme.
Dit antwoord lijkt teleurstellend omdat de vaandeldragers van de Waarheid het zullen opvatten als een terugval in het perspectivisme. Als de wereld een spel is van macht en tegenmacht, hoe kunnen we dan nog spreken van ethiek en hoe kunnen we dan nog in gezamenlijkheid, liefst zelfs democratisch, de problemen oplossen waar we voor staan? Om met Martien Schreurs te spreken: wordt het niet tijd om volwassen te worden en het nietzscheaanse gedweep met het spelende kind achter ons te laten?
Laat ik eens een stelling wagen. Dat de meesten van ons tegenwoordig het postmodernisme verwerpen, heeft ermee te maken dat we aan het postmodernisme een bepaalde waarheid toeschrijven. We denken dat hun wantrouwen van de macht bedoeld was als de waarheid dat alles eigenlijk macht is. Dat is de opmerkelijke omkering die we bij de critici van denkers als Foucault en Derrida waarnemen. Ze worden gezien als representanten van een waarheid. Des te onbegrijpelijker is het om hun volgelingen op te roepen zich tot de waarheid te bekennen. Maar laat ik niet te flauw doen en de Nieuwe Realisten niet afrekenen op wat ze niet gelezen hebben. Het gaat immers om de waarheid, niet om een interpretatie.
Op mij (en hopelijk niet alleen op mij) rust de last om na te denken over de omkering, dat de verdedigers van de waarheid anderen een bepaalde waarheid verwijten. Is het een omkering van de waarheid tegen de waarheid? Is de waarheid zelf iets wat zich tegen zichzelf keert? Ja, dat zou zomaar kunnen. Een voorbeeld daarvan zien we in wat we het denken noemen. Als we nadenken wegen we de ene waarheid tegen de andere af. Penser c'est peser, zegt Derrida in zijn boek voor Nancy. Het minste wat we kunnen doen, zou ik zeggen, is dat we bij een verklaring, voor of tegen de waarheid, die verklaring afwegen tegen andere opties. Dat lijkt me ook in de politiek niet onbelangrijk. Politiek heeft te maken met afwegingen.
Daarnaast is het ook interessant Agamben te volgen waar hij afstand neemt van Derrida, en zelfs hier en daar van Foucault. Niet dat hij hun perspectivisme verwijt of een geloof in een bepaalde waarheid. Dat lijkt me ook moeilijk als je ook maar iets van die denkers hebt gelezen. Maar wat in onze discussie veel belangrijker is, is de verbondenheid van de metafysica met de taal. Dat heeft natuurlijk alles met de problematiek van de waarheid te maken. Als we waarheid opvatten als de overeenstemming van een bepaalde uitspraak met de realiteit, dan hebben we op zijn minst een element nodig dat beide zaken overstijgt en met elkaar verbindt. Maar je zult bij dit model altijd blijven zitten met het probleem hoe je al die elementen binnen iets omvattenders kunt samenbrengen. De metafysica schiet dus essentieel te kort als we die opvatten volgens het model van de overeenstemming. Derrida zou volgens Agamben de metafysica ten onrechte herleiden tot de stem, waardoor hij de schriftelijke taal buiten schot laat. Maar die behoort evengoed tot de metafysica. het gaat om de gehele taal, niet alleen om de stem.
De oplossing van Agamben, waarin hij Plato volgt, is het denken, gebruik maken van de macht van het denken. Denken is niet op de eerste plaats een geloofsact. Het is mogelijk om achter elke bekentenis terug te gaan op de zegbaarheid, op de mogelijkheid dat er überhaupt zoiets als taal is, en dat de realiteit precies deze mogelijkheid is. Op dat punt komen zaken als waarheid, leugen, nieuws, bevel en andere vormen van taal bij elkaar.
Het verband met de oproep van Ferraris lijkt me vooral dat we geneigd zijn voorbij te zien aan het feit dat hij aandacht vraagt voor de feiten maar dat doet in de taal. Hij kan ook moeilijk anders. Je zou dat kunnen zien als een teken van onmacht. Het is kennelijk onmogelijk om te geloven in de feiten buiten de taal om. Moeten we dus concluderen dat Ferraris oproept tot iets onmogelijks en daarmee zijn eigen glazen ingooit?
Nee, het kan goed zijn dat het wel ergens op slaat wat hij zegt en doet. Het is immers mogelijk om in de taal te verwijzen naar het zijn. Maar het is ook andersom: als we taal gebruiken, leggen we een verbinding met het zijn, bedoeld of onbedoeld. Nog voordat we kunnen beoordelen of het ergens op slaat wat Ferraris zegt, is er al een idee in het spel, een idee in Platoonse zin. En dat kunnen we overdenken, we hebben niets anders dan het denken om te begrijpen wat er gebeurt wanneer Ferraris oproept ons te bekennen tot de waarheid.
De macht van het denken heeft meer te maken met mogelijkheden dan met feiten. Maar is dat niet precies wat Ferraris wil, het openen van nieuwe mogelijkheden voor een politieke beweging die is vastgelopen omdat die is misleid door Berlusconi en epigonen? Ik kan me namelijk niet voorstellen dat Ferraris de waarheid ziet als iets dat het kan stellen zonder het denken.
Als ik terugkijkend overdenk wat deze nieuwe stap me heeft gebracht, dan is het een zekere distantie tot de geloofsbekentenis. In 1994 ontdekte Ferraris met Derrida de kracht van de geloofsbekentenis die voorafgaat aan de waarheid. Twintig jaar later herhaalt hij deze move in feite door de geloofsbekentenis te betrekken op de waarheid. Ik herhaalde diezelfde move door de geloofsbekentenis te betrekken op het denken. Maar bij het denken, zo zie ik nu, gaat het om iets anders dan een geloofsbekentenis. Het is mogelijk om in de taal te vragen naar de mogelijkheid van die taal, naar de zegbaarheid, ook al weten we dat we die zegbaarheid zelf niet kunnen benoemen vanuit iets wat buiten de taal zou staan. Dat is de les die Agamben ons probeert te leren.
De macht van het denken is onvoorstelbaar klein. Maar in die kleinheid zit tegelijk ook een onvoorstelbare grootheid. Het denken brengt ons ertoe om Plato opnieuw te lezen en de kiemen te leggen voor een wereld waarin nog zoiets als redding mogelijk is. Inderdaad, het messianisme waartoe Derrida zich in 1994 bekende en wat Ferraris vast niet is vergeten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten