vrijdag 16 augustus 2019

Wat er overblijft van de Idee in de kunst - In de voetsporen van Nancy en Agamben

Jean-Luc Nancy, The Muses, Ed. Stanford, 1996 (or. Les Muses, 1994)

In deze blogserie 'Ideeën' bedien ik me van taal, en dan ook nog een speciaal soort taal, proza. Volgens de filosoof Hegel is dat het element van de filosofie. Hij sluit daarmee prima aan bij Plato, die na zijn ontmoeting met Sokrates zijn tragedies in de fik stak en filosofisch werk ging schrijven, en wel in proza. Geleidelijk ben ik steeds meer gaan hangen aan het werk van Agamben. Die wil zich in navolging van zijn leermeester Heidegger richten op de poëzie, de Dichtung. Hij zoekt zo'n beetje het midden tussen filosofisch proza en beeldenrijke, poëtische taal.

Maar Dichtung is niet alleen poëzie, het is ook een verzamelnaam voor kunst, en nog breder, voor de creaties van de muzen. Een ander woord dat je bij Agamben tegenkomt is 'muziek', 'het muzische'. Dat is nog weer breder dan de kunsten, want daar hoorde ook bijvoorbeeld geschiedschrijving bij. Maar goed, een van de dingen die door deze gecompliceerde samenvoegingen buiten beeld dreigt te blijven is de beeldende kunst.

Dat is geen toeval. Agamben had al vroeg afgerekend met de beeldende kunst, althans gezien binnen de gangbare praktijk van het museumbezoek en de ontwikkeling van onze smaak. Het is geen echte afrekening, het einde van de kunst geeft te denken, zegt Agamben, misschien meer dan wat ook. En wanneer hij denken zegt kom je toch weer terecht bij de taal. Als je nadenkt over beeldende kunst beland je in de taal. En dus in de idee, de idee volgens Plato. De idee, zo verduidelijkt Agamben, is 'het ding zelf' (to pragma auto) dat we wel moeten veronderstellen als we over de dingen nadenken. Met de namen, definities, figuren en begrippen alleen kom je er niet. Die houden je vast binnen betekenissen die uiteindelijk tekort schieten als je het ding zelf wil begrijpen. De taal is 'zwak', zeggen Plato en Aristoteles, en het denken moet de taal te hulp schieten om over het ding zelf na te denken.

Het ding zelf valt niet noodzakelijk buiten de taal. Het is, met een term die Agamben ontleent aan de Stoa, lekton, 'zegbaar'. Het is mogelijk om over het ding zelf te spreken. Je kunt dit ook omkeren: als we over het ding zelf nadenken, blijven we binnen de taal. Nooit bereiken we een positie van waaruit we over de taal kunnen nadenken die zelf buiten de taal ligt.

Met deze stevige analyse gewapend, las ik Jean-Luc Nancy over de muzen en de beeldende kunst. Begrijp me niet verkeerd, het was niet mijn bedoeling om Agamben te testen en zijn positie voor mezelf nog overtuigender te maken. Ik wil niet graag overtuigen en overtuigd worden. Mijn ervaring is meer die van een museumbezoeker die graag nadenkt over waar hij in is beland. En ik rangschik zowel Agamben als Nancy onder de denkers die aandacht besteden aan het einde, het einde van de kunst als iets dat niet negatief is maar misschien wel het belangrijkste uitgangspunt voor het denken over moraal en politiek.

Nancy verwoordt die problematiek op een razend ingewikkelde manier, maar soms zo helder dat ik ineens begrijp waar Agamben op doelt. Soms ook word ik door (werkelijke of schijnbare) controverses tussen beiden uitgedaagd om mijn eigen positie te zoeken. Dat gaat nog een hele tijd duren, vrees en hoop ik, maar het ritme van dit zoekproces wordt gedicteerd door een term die ik van Derrida herken en die Nancy herneemt, het ritme van de 'stap' (le pas). Stap voor stap, in een pas-sage.

Nancy geeft een bijzondere draai aan die pas, door deze niet te relateren aan de problematiek van het spoor (la trace) maar van het vestigium. Daarmee neemt Nancy lichtjes en bijna zonder uitleg afstand van de ontologische problematiek zoals die door Derrida in het spoor van Levinas was verwoord. (Even tussen haakjes, ik zit nu te wachten op een hordeur die hier wordt bezorgd, en de bezorger kan ik volgen via de website 'track and trace'. Het illustreert op een bepaalde manier denk ik wel de problematiek die ik hier overdenk, je kunt via die site zien waar jouw ding moet zijn, en dat ding is vooralsnog niets anders dan dat spoor, het zijn is zelf dat spoor waaraan ik voorbij moet denken. Het is alsof mijn hordeur het zijn als een ongewenst insect buiten moet houden.) Bij spoor denken we aan een zintuiglijke waarneming die ons brengt bij het niet-zintuiglijke. Zo vatte Hegel de kunst op als de zintuiglijke presentatie van de idee. Nancy wil de kunst op een andere manier denken. Niet als de presentatie van de idee, maar als datgene wat zich daaruit terugtrekt. Dat terugtrekken is geen nihilisme, geen negatie van de zin (le sens). Het is datgene wat overblijft (le vestige) in en als die beweging van terugtrekking.

Ik had gezegd, het is razend ingewikkeld. Maar ook weer concreet en helder. Een vestigium is een voetspoor, maar het duidt ook de voetzool aan en Nancy vat het op als de beweging van de voet die het spoor volgt, door in die voetsporen te stappen. Zo ontstaat er zoiets als een zoektocht, denk aan het woord in-vestigare en het Engelse investigation, een zoek- of speurtocht. Het is echter geen quest, waarbij je een bepaald (beeld van) een doel voor ogen hebt, het is 'simply the act of putting one's steps in the traces of steps' (95).

Ik kan niet anders dan denken aan het woord chora bij Plato, niet alleen zoals Derrida dat uitlegt, maar ook Agamben, en dat in de filosofie een beladen geschiedenis kent door de vertaling door Aristoteles als hulè (materie). Agamben vat chora op als 'het plaatsvinden' van iets. Er ligt dus een duidelijke en ondubbelzinnige verhouding tot het zijn die je kunt overdenken. Het is enorm jammer dat Nancy de term chora hier ongenoemd laat, maar hij heeft het wel over 'taking place'. Laat ik de alinea even in zijn geheel citeren:
'The passerby passes, is in the passage: what is also called existing. Existing: the passing being of being itself. Coming, departure, succession, passing the limits, moving away, rhythm, and syncopated blackout of being. Thus not the demand for sense, but the passage as the whole taking place [cursief J.-L.N.] of sense, as its whole presence. There would be two modes of being-present, the Idea and the being-before, preceding (not presenting), passing, and thus always-already passed/ past. (In Latin, vestigium temporis was able to mean the very brief lapse of time, the moment or the instant: Ex vestigio = right away.)' (99)
We snappen nu ook hopelijk beter wat Nancy te maken heeft met het einde van de kunst, zoals aangekondigd door onder anderen Hegel. Bij Hegel krijgt de kunst iets overbodigs, omdat de zin of betekenis van de kunst altijd in proza kan worden verwoord, en je hebt dan een belangrijk, het allerlaatste obstakel zelfs, van het denken opgeruimd. Kunst kan dan ook in zijn geheel plaatsmaken voor filosofie. Nancy ziet in deze terugtrekking een ruimte ontstaan voor de kunst, die als het ware geëmancipeerd raakt van de idee. Niet in de zin dat kunst alleen nog maar een willekeurige ophoping van beelden is, hersen- en ideeënloos, maar als vestigium, beweging van de zin(volheid) (in het Frans samengebald in het woord sens).

Er blijven nog veel vragen over, in dat onbenoemde gebied tussen beeldende kunst, waaruit Agamben zich terugtrekt, en de taal, waaruit Nancy zich terugtrekt. Zou het einde van de kunst, positief bedoeld, als het plaatsvinden van het zijn als passage, niet een gemeenschappelijk punt kunnen zijn van waaruit beide denkrichtingen in elkaar geplugd kunnen worden? Plugmogelijkheden zijn er volop: de désoeuvrement versus adunamia, de opvatting van gemeenschap zonder identiteit, het communisme, etcetera. Waarom ik juist iets van de kunstfilosofie verwacht, is omdat de filosofie daar wellicht een nieuw startpunt kan vinden. Voorheen, zoals bij Hegel, werd de kunst gezien als een soort glijbaan naar de filosofie. Nu, bij Nancy en Agamben, is de kunst juist interessant als een glijbaan van de filosofie weg. Daarmee vergroot de filosofie haar rijkwijdte enorm. Het einde wordt weer een articulatie, iets wat het denken niet in de weg staat maar mogelijk maakt.

Hoe we vanuit dit nieuwe startpunt de denkrichtingen van Nancy en Agamben bij elkaar kunnen brengen, daarvan heb ik nog maar een vaag idee. Maar een aanwijzing zie ik in de ontologie, zeg maar stijl Heidegger, waar beide denkers in de richting van het begrip modus lijken te gaan. Agamben spreekt zonder reserve van een 'modale ontologie', waarmee hij bedoelt dat het zijn zich op verschillende manieren aandient (bijvoorbeeld mogelijkheid, noodzaak, bevel), en een overgang tussen die manieren voortdurend plaatsvindt. Hij blijft daarbij in nauwe aansluiting bij Plato, die hij op een bepaalde manier leest, gebruikmakend van de taalfilosofie en chora. Maar ik zie iets dergelijks ook bij Nancy. We zien het begrip modus ook opduiken in de bovengeciteerde alinea, de modus van het present-zijn als idee en van het voorafgaan en voorbijzijn. De modi bestaan naast elkaar en gaan in elkaar over. Filosofie wordt kunst wanneer ze gebaar wordt (nog weer zo'n term die je zowel bij Agamben als Nancy tegenkomt), terugtrekkende beweging, kunst wordt filosofie wanneer we de dwingende kracht volgen waarmee we stelling nemen in de discussies rond het einde van de kunst.

Die passerby die zijn voeten zet in de voetsporen zou ik kunnen zijn, ik die mezelf oppervlakkig vind, bijvoorbeeld doordat ik een boek van Nancy bespreek waaruit ik twee of drie dingetjes pak en tekortschiet bij elke pretentie iets verstandigs te zeggen: pas sage inderdaad. Maar tot mijn verbazing is het zowat de figuur bij uitstek die Nancy inzet in zijn essay dat hij uitsprak in een museum, de plaats bij uitstek van de passanten, de voorbijgangers. Hij breidt deze benaming graag uit tot een soort metafoor voor de mens, voor een menselijkheid zonder ideologische grondslag, humaniteit zonder humanisme. Maar Nancy aarzelt, en wil deze metafoor weer inruilen voor andere. Hij komt uit bij gens, een echt Frans woord dat eigenlijk onvertaalbaar is. En zo blijft Nancy zijn voeten zetten in de sporen, rakend zonder te raken. Steeds binnen de taal overigens.

Dat beeld van het raken zonder te raken, dat zo essentieel is voor de kunst, zien we op een ultrabelangrijke plaats bij Agamben opduiken. Het hele leven beschouwt hij als levensvorm. Maar tussen leven en levensvorm bestaat geen relatie van identiteit en zelfs niet alleen van contact. Het is een raakpunt dat evengoed verdwijnpunt is, een punt van non-contact. Levensvorm is 'gebruik' van het leven, de relatie waarop het leven wel en niet zichzelf raakt.

Een soort oppervlakkig raken, dat is wat er overblijft van de kunst, zo lijkt het. Je hebt je museumkaart, loopt naar binnen, een uurtje zeg maar, en dan naar de kantine voor de witte wijn met bitterballen. Je hebt de beelden gezien, je hebt de beschrijvingen gelezen, je hebt vastgesteld dat er soms geen contact tussen beide is, of heel lichtjes. Is dat wat er overblijft van de idee? Moeten we werkelijk in de voetsporen van al deze lui (gens) om te zien wat er van de idee, onze Idee en die van Plato, overblijft?

Afbeeldingsresultaat voor museum druk







1 opmerking:

  1. Zoals jij zo graag Agamben in Nancy in Derrida in Levinas in Plato en wie al niet meer plugt, zo krijg ik, als ik jou lees, zin er Exodus 3 in te pluggen, het koninkrijk Gods en zo nog wat. Kan jou zo'n dwarsverband nog enthousiast maken?

    BeantwoordenVerwijderen