dinsdag 13 augustus 2019

Communisme via de poëzie - Badiou over de 'migranten'

Alain Badiou, Méfiez-vous des blancs, habitants du rivage, Ed.Fayard 2019

Ja, ik ben communist, dacht ik toen ik Badiou las, een nieuw boekje naar aanleiding van een essay van Patrick Chamoiseau. Als je een beetje afstand neemt van alle parlementaire discussies in Nederland en zelfs Europa, dan is het toch van de zotten dat we de weg versperren voor mensen zonder werk die onze kant op komen. Een beetje gezond verstand leert ons dat zij het proletariaat zijn, om te overleven moeten ze hun arbeidskracht verkopen. Hun tocht naar Europa is het gevolg van het kapitalisme. Het is erin geslaagd het proletariaat ver buiten onze grenzen te houden. Maar omdat het diezelfde grenzen voortdurend ondergraaft, wordt de proletariër een nomade, een 'migrant'.

Eerder las ik Badiou over de Griekse crisis en peilde ik bij mezelf of ik akkoord kon gaan met zijn communisme. Het is waarschijnlijk een groeiproces, ik word langzaam steeds meer communist, naarmate ik de noodzaak ook zie van die term en van de invulling die het communisme na de debacles van de vorige eeuw nu nog kan hebben.

Badiou wijst - net als Agamben - in de richting van de poëzie. Lees je zijn boekje, dan zou je dat alleen al vanwege de titel niet kunnen ontgaan, het is een dichtregel van de Malagassiër Évariste de Parny uit 1783, later in de muziek gebruikt door Ravel. Toch vergeet je al lezend dat die poëzie echt de belangrijkste component is van Badiou's communisme, vanwege zijn gespierde polemische taal. Daarom is dus de kwestie die ik in deze blog ga beantwoorden: waarom is de poëzie de belangrijkste vorm van het communisme in onze tijd, het 'nouveau communisme'?

Een eerste signaal is dat Badiou in zijn dunne boekje diverse teksten citeert en becommentarieert, een verklaring van een Afrikaanse mijnwerker, van Derrida en Marx, maar de meeste citaten komen van dichters. Een tweede signaal is de achterflap, waarop Badiou verduidelijkt dat zijn nouveau communisme door de dichter 'ethiek' wordt genoemd. Ethiek heeft dus voor Badiou iets met poëzie te maken. We hebben poëzie nodig om welkom te heten aan de ander.

Waarom zou een filosoof dat niet kunnen zeggen? Badiou gaat in discussie met Derrida, die het welkom heten van de ander op uiterst radicale wijze voorstond. Volgens Derrida geldt deze gastvrijheid onvoorwaardelijk. Daar is Badiou het niet mee eens, je moet wel weten wie je in huis haalt, en niet zomaar iedereen. Hier komt dus de identiteit van de ander om de hoek kijken. Het gaat niet alleen om de identiteit van de vreemdeling. Ook de christelijke Europeaan kwam naar de andere continenten om gastvrijheid te preken, maar onderwierp vervolgens de ander.

Het meningsverschil tussen Badiou en Derrida is bij nadere beschouwing subtieler. Badiou signaleert dat de onvoorwaardelijke gastvrijheid ook volgens Derrida vraagt om concrete wetten, en dat de relatie tussen beide, de algemene imperatief en de concrete wetten, 'in suspensie' blijft. Daaruit zou moeten volgen dat je niet alleen concrete wetten buiten werking moet stellen op basis van de algemene wet, maar ook andersom, dat je de strijd aangaat met de ander waarbij dus juist de algemene imperatief buiten werking wordt gesteld.

Daarin schuilt een zekere tragiek. Daarvan is Derrida zich bewust, hij verwijst naar Oedipous, die wilde sterven in Kolonos, de plaats van zijn afkomst, maar hem werd de toegang geweigerd. We belanden hiermee al in de poëzie. Met poëzie zou Badiou kunnen bedoelen: een taal waarin de suspensie geen afbreuk doet aan de expressie. Helaas werkt hij dit niet uit, in zijn interpretaties van gedichten lijkt Badiou de suspensie gauw kwijt te raken, hij vat ze op als treffende boodschappen die naadloos aansluiten bij zijn eigen conclusies.

De kwestie blijft nog enigszins staan. Waarom hebben we de poëzie nodig als belangrijkste vorm van het communisme? Lees je bij Badiou tussen de regels door, dan zie je dat de tragische suspensie doorwerkt in de keuze en betekenis van zijn kernbegrippen, het proletariaat en de plicht om ons samen met de proletariërs te organiseren. De proletariër verschilt van de arbeider door zijn suspensie, zou je kunnen zeggen. De arbeider heeft werk, de proletariër is daar niet zeker van. Hij heeft soms werk, soms niet. Hij moet werk zoeken om te overleven, en wordt daarom nomade. De proletariër, zou je kunnen zeggen, leeft in de suspensie van zijn werk en daardoor van zijn leven. Noem je de proletariër een arbeider, dan ga je precies aan die suspensie voorbij. Het is een zwe(r)vende term die overeenkomt met een zwe(r)vende realiteit.

De poëtische suspensie werkt ook door in het andere element dat Badiou bij Marx vandaan haalt, de plicht om ons samen met de proletariërs te organiseren om af te rekenen met het kapitalisme. Onder verwijzing naar een mooie formulering van William Watkin zou ik zeggen: wat is deze afrekening anders dan een suspensie van de suspensie? Misschien kan ik dat het beste verduidelijken vanuit het tegendeel. Het voorstel van Badiou moeten we niet opvatten als een nieuwe ethiek die we wereldwijd gaan uitdragen, als een voorstel aan de zwervende proletariërs om samen met ons de oorlog te verklaren aan de regeringen. Doen we dat, dan trappen we precies in de val die Badiou bij Derrida had gezien. Wij Europese dichters en filosofen formuleren een verklaring, en of de niet-blanken maar even hun handtekening willen zetten.

Precies daarom doet Badiou iets verstandigs. Hij gaat eens op zoek naar de essays, gedichten en verklaringen en leest ze. Daarmee begeeft hij zich in de voorbereiding op de organisatie van de nieuwe internationale. Dat is de geëigende plaats van de filosofie. De filosofie onderneemt stappen om een einde te bezorgen aan het oneindige kapitalisme, en een belangrijke stap is het lezen en overdenken van wat dichters ons vertellen.

Al bij de titel treedt er een muzikaal effect op, een contrapunt. De dominante klank van onze politiek: wantrouw de migranten die onze kust bewonen. Daartegenover klinkt het: vertrouw de ander die onze kust bewoont. Daartegenover klinkt: wantrouw de blanken die onze kust bewonen. Lees je het gedicht, dan blijkt dat de Malagassiërs zich bevrijd hebben van de blanken. Het refrein krijgt nu een nieuwe, triomfantelijke toon: wantrouw de blanken die onze kust bewonen.

Deze muziek klinkt al vanaf 1783, en is dus ouder dan de Franse revolutie. Het is de kunst de muziek te beluisteren in zijn meerstemmigheid, zijn suspensie van de betekenissen zonder afbreuk te doen aan die betekenissen. Luisteren naar Ravel kan helpen, Chansons madécasses nummer 2. Hij legt zelf uit dat hij in zijn verklanking met vrouwenstem, piano, fluit en cello de 'eenvoud' beoogt alsmede de onafhankelijkheid van de stemmen. Hij laat zijn verklanking van dit gedicht voorafgaan door een heftige opening en iets wat het midden houdt tussen een waarschuwing, een strijd- en een angstkreet: 'Auoa! Auoa!' Badiou laat bij zijn citaat van het gedicht en in zijn verwijzing naar Ravel deze opening ongenoemd. Wat hem - ook niet meer dan een beetje - interesseert is dat Ravel sympathiseerde met de bolsjewieken. Juist op dat moment hoor ik in mijn hoofd dat 'Auoa!'.

Afbeeldingsresultaat voor patrick chamoiseau

Geen opmerkingen:

Een reactie posten