Dit essay heb ik geschreven voor mezelf, en in tweede instantie voor leerlingen van vijf gymnasium. Maar misschien heeft u er ook iets aan. De aanleiding vormt de opdracht van de Klassieke Olympiaden, een wedstrijd voor leerlingen met vragen over een 'pensum', ditmaal een tekst van Lucretius.
Lezend in boek vijf van De rerum natura van Lucretius komen we een visie tegen op de
oorsprong van de taal. Tot mijn verrassing zag ik er enkele thema’s opduiken
die belangrijk zijn in de filosofie van Giorgio Agamben: infantia (r.1031),
usus (1033, 1046, 1048), gestus (1031) en het verschil tussen mens en dier.
Via deze overeenkomsten probeer ik te ontdekken hoe we
met de filosofie van Lucretius een probleem van onze tijd kunnen belichten.
Agamben is een filosoof die deze verbinding goed kan leggen, omdat hij zich
altijd heeft verdiept in teksten van de Oudheid. Dat doet hij niet omdat hij
onze tijd wil ontvluchten, maar juist om iets te ontdekken wat mensen vaak over
het hoofd zien. De filosofie van de Oudheid levert ons dus iets extra’s op, en
het is erg handig als je een beetje Latijn hebt gehad om dit beter te kunnen
volgen.
Lucretius over de
oorsprong van de taal
De Romeinse dichter Lucretius is bekend als uitlegger van
de Griekse filosofie van Epicurus. Hij vertaalt de Griekse ideeën in het Latijn
en maakt ze aantrekkelijk voor zijn publiek door ze in de vorm van een gedicht
te verwoorden. Zoals je kinderen een gezond drankje laat drinken door honing te
strijken over de rand van de beker, kun je grote mensen filosofische ideeën
geven door er literatuur van te maken. Lucretius gaat bijna zo ver dat hij er
een godsdienst van maakt. Hij prijst Epicurus alsof hij een god is. Maar de
bedoeling van het epicurisme is niet dat we ontzag voor de goden hebben, het
gaat er juist om dat we minder bang worden voor de dood en voor de macht van de
goden.
Lucretius verklaart het bestaan der dingen uit de natuur,
die samengesteld is uit atomen en de leegte ertussen. Atomen kunnen wel
samenklonteren doordat ze bij het naar beneden vallen een zijwaartse beweging
maken, het zogenaamde enclinamen. Ook
de taal verklaart Lucretius uit de natuur:
De natuur dwong hen diverse klanken
uit te stoten
en praktisch nut heeft namen van dingen
uitgedrukt,
op niet veel andere wijze als het niet
kunnen spreken
kinderen uit zichzelf tot gebaren
blijkt te brengen
en doet wijzen met de vinger naar wat
aanwezig is.
Ieder ervaart waarvoor hij
zijn krachten kan gebruiken:
voordat een kalf gegroeide
hoorns op het voorhoofd toont,
valt hij in woede ermee aan en
stoot verbeten. (5, 1028-1033)
In deze passage vinden we eigenlijk al alle termen die ik
aan het begin noemde:
·
infantia, vertaald als ‘het niet kunnen spreken’
·
usus, utilitas, vertaald als ‘praktisch nut’
·
gestus, gestum, vertaald als ‘gebaren’
·
verschil tussen mens en dier, hier vooral in de
overeenkomst tussen een kalf en kinderen die nog niet volgroeid zijn maar toch
al in staat zijn tot gebruik en taal.
Veel meer heb je niet nodig om de visie van Lucretius te
begrijpen. Taal ontstaat uit het gebruik of praktisch nut. Als mensen taal
nodig hebben zijn ze er in principe ook toe in staat. De term infantia geeft aan dat taal meer is dan
spreken. Ook als je nog niet kunt spreken ben je door je gebaren al in staat
tot taal. Het woord infantia kan
vertaald worden als ‘niet kunnen spreken’, doordat het is samengesteld uit twee
elementen: het ontkennende voorvoegsel in-
(denk aan een in-directe vrije trap), en het woord fans, ppa van het werkwoord fari, perf. fatus sum, dat spreken,
zeggen betekent.
Het woord infantia
is op zichzelf al erg interessant. Denk bijvoorbeeld aan het Franse woord enfant dat ervan is afgeleid. Je kunt infantia opvatten als het stadium voordat
je kunt spreken, waarbij je spreken natuurlijk ruim moet opvatten, als het
spreken van volwassenen.
Belangrijk is dat jou niet verteld hoeft te worden hoe je
taal kunt gebruiken. Ook in je infantia weet
je dit al, doordat je het ervaart.
Lucretius drukt deze ervaring uit met het woord sentire: Ieder ervaart waarvoor hij zijn krachten kan gebruiken.
Ook is van belang dat Lucretius afstand neemt van de oorsprong van de taal uit
de namen. Hij vindt het een absurd
idee dat iemand namen gaf aan de dingen en vervolgens die namen aan anderen
leerde. Dat zou betekenen dat die anderen nog geen taal zouden kennen. Om
anderen iets te leren heb je niet alleen zelf al die taal nodig, maar anderen
ook.
Zo bezien ontstaat er wel een logisch probleem. Als
iedereen al over taal beschikt, hoe kunnen we dan begrijpen hoe kinderen de
overgang voltrekken van hun infantia
naar de taal? Zitten kinderen niet ook altijd al in de taal? Ook is de
vergelijking van mensen met dieren moeilijk te begrijpen. Dieren kennen taal.
Hiervan geeft Lucretius veel voorbeelden, zoals de buldog (canis Molossus, r.1063), die in staat is te grommen of te keffen,
wanneer de situatie dat van hem vraagt.
Problemen
Vanuit deze tegenspraken is het niet verwonderlijk dat
Lucretius verderop toch weer zegt dat mensen namen geven aan de dingen:
Als allerlei ervaringen de
dieren dwingen,
stom als ze zijn, diverse
klanken uit te stoten,
hoe méér is het dan
aanvaardbaar dat de mensen toen
allerlei dingen hebben benoemd
met allerlei klanken! (1087-90)
Het woord voor benoemen is hier hetzelfde als in regel
1042, notare. De mens is dus in staat
tot notare, het dier niet. Het verschil is dat mensen dingen benoemen met
klanken, terwijl het dier ‘stom’ is (mutus).
Dat is toch wel raar, als Lucretius tegelijk zegt dat dieren klanken
produceren. Hoe verschilt die ‘stomheid’ van dieren van de infantia van mensen? Dat legt Lucretius ons helaas niet uit.
Het gevolg is dat we niet begrijpen hoe we van het
benoemen met klanken tot de taal en het denken kunnen komen. Taal is meer dan
klank en verwijzing, het is ook een soort systeem dat logisch in elkaar zit.
Daarover vind je meer bij de concurrenten van Lucretius, de Stoa. Volgens de voorstanders van deze
denkrichting (onder wie Seneca) zit de hele natuur logisch in elkaar, ze is logos (Grieks) of ratio (Latijn). De samenhang bestaat dus al. Alleen zijn wij niet
altijd bereid die samenhang te zien.
Uit deze opvatting van de stoa volgt weer een ander
probleem. Als wij die samenhang niet zien, horen we dan zelf bij de natuur of
niet?
Mogelijke
oplossing
Misschien kunnen we die problemen wel oplossen als we
terugvallen op de idee van het gebruiken
(uti, usus, utilitas). Ook bij Seneca vinden we die idee terug. Dieren en
mensen zijn in staat om hun lichaam en vermogens te gebruiken, ook als ze nog
in ontwikkeling zijn, zoals kinderen. Seneca noemt het voorbeeld van een olifant,
die zijn slurf kan gebruiken voor verschillende dingen: takken oprapen, water
drinken. Dieren en mensen zijn zo in zekere zin altijd perfect, ze zijn in
staat hun vermogens te gebruiken, en doordat ze die gebruiken kunnen ze zich
ook weer verbeteren.
Vanuit dit idee van gebruiken kunnen we de overeenkomsten
tussen dieren en mensen benadrukken. Mensen zijn ook een soort dieren. Als
dieren iets kunnen, kunnen mensen dat in principe ook. Misschien lukt ons dat
niet altijd even goed, maar dan is er altijd weer een leraar (Lucretius,
Seneca) die ons vertelt hoe het zit, en kunnen we met de opgedane wijsheid de problemen in de wereld
oplossen.
De taalfilosofie
van Agamben (geboren in Italië, 1942)
De filosofie van Agamben is erg ingewikkeld. Maar wel
razend interessant en ik denk ook wel belangrijk. Daarom doe ik een poging uit
te leggen wat het nut is van zijn ideeën, hoe we die kunnen gebruiken om ook
het nut van Lucretius beter te begrijpen, dus hoe we Lucretius kunnen gebruiken
om problemen in onze wereld te lijf te gaan.
Agamben heeft vooral nagedacht over de vraag wat taal is.
Niet alleen hoe taal werkt, maar ook hoe we taal kunnen ervaren, het feit dat er taal is. Het probleem van taal is dat je
er altijd in zit. Om iets te kunnen begrijpen heb je afstand nodig, je moet de
grens kunnen afbakenen tussen wat taal wel is en wat taal niet is.
In de moderne filosofie kun je op die vraag grofweg drie
opvattingen onderscheiden:
1. Taal is de
schepping door een ‘ik’
De ene is dat taal steeds opnieuw wordt gecreëerd door de
spreker. Als ik iets wil zeggen, zeg ik het op mijn manier, en door een
wonderlijk toeval begrijpen andere mensen heel vaak wat ik bedoel.
Dat is hoe taal werkt. Maar als dat zo is, begrijpen we
helaas niet het feit dat er taal is. Als anderen toch al begrijpen wat ik
bedoel, waarvoor hebben we dan nog taal nodig? Dan is taal in principe
overbodig, het houdt alleen maar een risico in dat we dat begrijpen verstoren.
2. Taal is een wiskundig
systeem
Denk je op een wetenschappelijke manier na over taal, dan
vat je taal op als een samenhangend systeem. Deze opvatting vinden we terug bij
de meeste moderne denkers zoals Descartes. De werkelijkheid zit logisch in
elkaar, en kunnen we begrijpen als een samenhang met bepaalde regels. We hebben
niet altijd door wat die regels zijn, maar zijn wel in staat dit systeem naar
onze hand te zetten. Taal is dus zowel het systeem van regels als de manier
waarop we dat systeem in een situatie toepassen.
Het probleem van deze opvatting is dat we ons met deze
opvatting opsluiten in het systeem. Dat verklaart waarom we elkaar zo vaak
napraten op de sociale media. We hebben dingen gehoord en doen niets meer dan
die dingen herhalen.
3. Taal ontstaat
uit infanzia
Tegenover beide visies zegt Agamben dat taal ontstaat uit
infanzia, de Italiaanse term voor het
Latijnse infantia. Taal kan niet de
uitdrukking van een ‘ik’ zijn omdat dit ik zelf deel uitmaakt van de taal. Je
kunt altijd ‘ik’ zeggen en er iemand anders dan ‘ík’ mee bedoelen (bijvoorbeeld
als je iemand citeert). Taal kan ook niet een wiskundig systeem zijn, want dan
heb je toch weer een ‘ik’ nodig dat dit systeem toepast in een situatie. Taal
is wél de ervaring die aan deze
tweedeling voorafgaat. Taal ontstaat uit iets dat zelf geen taal is, en ook
geen ik. Het is de ervaring, iets dat
je meemaakt, ervaart. Taal zou je kunnen beschouwen als iets wat aansluit bij deze
ervaring. Als mensen iets ervaren, vertellen ze dat. Ze vertellen doordat ze
iets ervaren en wat ze ervaren.
Die ervaring noemt Agamben infanzia.
Ter verduidelijking: infanzia
is de ervaring die je niet kunt verwoorden, de ervaring ook dat je iets niet kunt verwoorden. Dan
kun je twee kanten op. Je kunt over die ervaring zwijgen, uit respect
bijvoorbeeld. Je kunt ook juist erover praten. Infanzia is dat je praat over
iets waar je niet over kunt praten.
Geholpen door de
fabels
Agamben wijst erop dat de mens in de Oudheid en
Middeleeuwen geholpen werd door de fabels
om tot spreken te komen en tegelijk in de infanzia
te blijven. Dieren zijn mutus, maar
in de fabels kunnen ze wel praten, al weten we dat ze dit eigenlijk niet
kunnen: ‘animalia muta ... sermocinasse finguntur’. Hier gebeurt het tegendeel
van de infanzia. Dieren kunnen niet praten maar lijken toch te praten. Mensen
kunnen wel praten maar lijken niet te praten. Door deze verwisseling wordt het
voor mensen makkelijker om te praten, terwijl ze weten dat hun ervaringen
eigenlijk niet in taal kunnen worden uitgedrukt.
Wat hebben we aan
Agamben, en dus ook aan Lucretius?
Voor welk probleem zoekt Agamben met zijn begrip infanzia
eigenlijk een oplossing? Is het niet genoeg om taal te zien als communicatie,
en te zwijgen over de dingen waarover je niet kunt praten?
Een van de grootste problemen van deze tijd, volgens
Agamben, is dat ervaring voor ons steeds minder te betekenen heeft. Hij noemt
een paar voorbeelden: als mensen een mooi beeld zien, dan kijken ze er niet
meer naar, maar maken ze er met hun mobieltje een foto van. Mensen vinden het
niet meer nodig om zelf te kijken naar zo’n mooi beeld. Ander voorbeeld:
drugsverslaving. Als mensen verslaafd zijn aan drugs of alcohol willen ze zich
afsluiten van de realiteit. Dat lag in de negentiende eeuw nog anders. Als je
toen drugs gebruikte, wilde je een nieuwe ervaring opdoen. Nu wil je niets meer
ervaren, je wil geen vervelende dingen meer meemaken en daarom gebruik je
drugs.
De infanzia is een antwoord op dit probleem, doordat je
in de taal weer contact probeert te maken met de realiteit, en weer ervaringen kunt
opdoen die iets te betekenen hebben. De alternatieven
zijn misschien wel aantrekkelijk, maar bij nader inzien rampzalig:
a. Je
opsluiten in jezelf. Dit is wat veel mensen doen, niet alleen door contact met
anderen te mijden, maar ook in de zogenaamde identiteitspolitiek. In Amerika is het belangrijk dat je een
identiteit aanneemt, bijvoorbeeld als witte man, zwarte vrouw, wit-zwarte
transgender enzovoort. Het gevolg is dat je gaat geloven in deze hokjes en
etiketten en dat de communicatie met anderen steeds zwakker wordt. Communicatie
en taal hebben steeds minder betekenis.
b. Geloven
in de taal. Dit kan allerlei vormen aannemen. Zo kun je de wetenschap induiken,
waar alles wordt afgemeten aan de zekerheden van de wiskunde. Dit geeft je
schijnzekerheid, omdat je altijd weer voor de vraag komt te staan hoe je deze
zekerheden moet toepassen in het echte leven, dat veel grilliger en
onvoorspelbaarder is. Ook kun je in de media duiken, waar iedereen aan een stuk
door praat. Die taal heeft steeds minder effect, en je moet steeds harder
schelden om te worden gehoord.
Tot slot weer terug
naar Lucretius
Deze dichter geloofde in de wetenschap, omdat die je kan
verlossen van de angst voor de dood en de goden. Er bestaan alleen maar atomen
en leegte. Niets om bang voor te zijn. Het lijkt nu in onze tijd alsof iedereen
het met Lucretius eens is. We geloven in de wetenschap die ons helpt om de
natuur te bedwingen, met geneesmiddelen, techniek en communicatie. Carpe diem
zou ik zeggen.
Maar Lucretius heeft meer te bieden dan dit. Daar kun je
achter komen met behulp van Agamben. Infantia
houdt in dat de taal ooit ontstaan is. Maar dat ontstaan houdt niet in dat
het ooit is gebeurd en daarna heeft plaatsgemaakt voor perfecte taalbeheersing.
Het ontstaan van taal vindt eigenlijk altijd plaats, ergens in het tussengebied
tussen dieren en volwassen mensen. Mensen maken dingen mee waarvoor ze niet de
taal zomaar kunnen toepassen. Ze moeten die taal weer opnieuw aanleren en
uitvinden.
Een voorbeeld van die infanzia of infantia bij Lucretius
is de poëzie. Hij kan andere mensen alleen maar iets leren over de natuur
wanneer hij erover praat in een ander soort taal. Juist geen praktische taal,
maar poëzie. Mensen kunnen dan op het idee komen dat de natuur iets prachtigs
is, iets waar eigenlijk geen woorden voor zijn, maar waarbij je toch je mond
niet hoeft te houden.
Ander voorbeeld: leerlingen die Latijn leren. Ze lijken
op de kalfjes met onvolgroeide hoorns die als ze boos zijn stoten met die
hoorns. Het stoten met de hoorns wordt nu verbonden aan een ervaring, de emotie
boosheid. Overgebracht naar de taal zou je het vertalen van Latijnse zinnen
kunnen zien als het verbinden van een taalsysteem (Latijnse grammatica) met puzzelen
en doorzetten. De ervaring die je hierbij opdoet is dat je in taal kunt bewegen
zonder dat je precies weet waar het naartoe gaat. Onbewust ga je anders naar
taal kijken, taal is waar je mee worstelt, wat weinig of geen betekenis heeft.
Zodoende ervaar je de taal, het feit dat er taal is, de
begrensdheid van de taal. Dat is een belangrijke stap in je bevrijding van de
taal. Je kunt op het idee komen dat niet alleen Latijn een dode taal is, maar
Nederlands ook, en Engels, en wiskunde. Dat is een ervaring van jewelste, een
ervaring waarover ik graag heb geschreven.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten