zondag 15 augustus 2021

Een geheugen dat past bij een dynamische cultuur - Timaeus over Chora

Om de rampen te overleven moeten we gebruik maken van ons geheugen. Dat is de les die we van Kritias in het boek Timaeus van Plato hebben geleerd. Was het maar zo eenvoudig dat we net als de Egyptenaren ons geheugen konden stallen op veilige plaatsen die nooit bedreigd zijn door vuur en water. Bij de Grieken - en dientengevolge ook bij ons - werkt het anders. Wij moeten steeds goed nadenken, en al denkend komen we bij de eeuwige, onveranderlijke ideeën (de titel van deze blogserie overigens). Mocht Plato al ooit gedacht hebben dat die ideeën ergens bestonden, in een soort hemel of pyramide, dan heeft hij zich uit die illusie laten wekken. We hebben een ander model nodig om de wereld te begrijpen.

Socrates is in het boek Timaeus niet veel aan het woord. Wel had hij voorafgaande aan de inleiding van Kritias gezegd dat het niet volstaat als we een politieke orde bedenken zonder dat we ook de beweeglijkheid ervan hebben onderzocht. Daarom moeten we de bewakers (in gedachten) in een situatie van strijd brengen. Ze moeten dapper zijn en filosofisch nadenken, maar wat dit waard is blijkt pas in de oorlog. Het verhaal van de Egyptische priester dat door Kritias wordt naverteld geeft hierop een antwoord door maximaal gebruik te maken van het geheugen. Kritias herinnert zich - via weer anderen - het verhaal van de priester over Atlantis, dat nog voorafgaat aan de Egyptische beschaving. Athene ontleent zijn macht aan de strijd tegen het grote, machtige rijk Atlantis, dat vervolgens van de aardbodem verdwenen is.

Voor het overleven zijn we dus aangewezen op verhalen, waarbij het er weinig toe lijkt te doen of ze ook op werkelijkheid berusten. Die verhalen hebben we dus alleen al nodig om ons op te peppen. Maar de verhalen zijn zelf ook al een poging om de waarheid te vinden, de waarheid van de overdracht van het politieke model in de werkelijkheid van de strijd. Uiteindelijk moet de samenwerking van Socrates met zijn vrienden leiden tot een politieke theorie die niet alleen een sprookjesbeeld neerzet, maar ook berust op werkelijkheid.

Het is aan de persoon Timaeus om die kwestie te belichten vanuit zijn deskundigheid, de natuurwetenschap. Het grootste deel van het boek Timaeus is gevuld met zijn beschouwing, waardoor we al gauw vergeten hoe die past binnen de opzet van het boek en de inleiding van Kritias. Helaas weten we niet hoe het na het betoog van Timaeus verder ging. Plato heeft zijn project niet voltooid, en in plaats daarvan zijn krachten wellicht gewijd aan De wetten.

Hoe dan ook, wij hebben er wel belang bij om ons te verdiepen in Timaeus, alleen al omdat we langzaam doorkrijgen dat we een gemankeerde relatie hebben met de natuurwetenschap. De rampen die ons nu bedreigen ontstaan door toedoen van de mensheid, en hebben alles te maken met het voortschrijden van de techniek. En, zoals Plato-fan Agamben zegt, techniek berust op het misverstand dat we wetenschappelijke inzichten zo direct mogelijk moeten omzetten in werkelijkheid.

Zo ontstaat een vreemde omkering. Wetenschap is zoals wij vaak denken ontstaan door ons los te maken van de rigide, onbeweeglijke ideeënleer van Plato. Daardoor beschikken we nu over ideale instrumenten om de rampen te lijf te gaan. Bij nader inzien is deze visie zelf platonistisch in de slechte zin van het woord. Als we de natuur zien als een verzameling natuurwetten, dan zijn onze oplossingen niet meer dan de verandering van het worden in sprookjes, illusies, onbeweeglijke beelden. Plato zelf was zich bewust van dit gevaar van zijn eigen ideeënleer, en zocht naar andere antwoorden. Plato beter lezen kan dus dus helpen om uit de problemen te komen.

De uiteenzetting van Timaeus is niet makkelijk, zeker niet voor een alfa als ik. Maar dat is misschien onvermijdelijk als je een doorgang wil vinden in de tegenstelling tussen ideeën en waarneembare realiteit. Je hebt dan een soort redeneren nodig dat zelf moeilijk en onconventioneel is. Aan de andere kant start Timaeus niet met het moeilijkste onderdeel. Hij doet zijn visie op natuur uit de doeken aan de hand van twee soorten zijnden. De eerste soort is onveranderlijk, en daarover kun je met redeneringen nadenken. De tweede soort is altijd in verandering, en hiervoor heb je waarneming nodig. Later voert Timaeus nog een derde soort in. Maar om het niet meteen al te ingewikkeld te maken, laat hij het eerst bij die twee soorten, waardoor we dus wel vatbaarder worden voor het misverstand dat alles bij Plato zich afspeelt tussen de onveranderlijke ideeën en de waargenomen veranderingen.

Om de redeneringen van Timaeus te volgen had ik veel steun aan een passage waarin hij het nut van het gezichtsvermogen van de mens uitlegt (47a-b). Bij Plato is waarneming altijd bedrieglijk, omdat we daardoor alleen zicht krijgen op de dingen in hun veranderlijkheid, en niet op wat ze zijn. Maar hier vinden we een andere gedachte. Doordat de mens ogen heeft, is hij in staat om de sterren, zon en andere hemellichamen te zien. Daardoor kan hij ook met behulp van zijn verstand begrijpen wat een getal is en het begrip tijd, en dan, het allerbelangrijkste: vragen stellen over de natuur van het heelal. Dat wil zeggen de filosofie. Hierover doet Timaeus erg lyrisch:

'Daaruit hebben we dan de specifieke filosofie getrokken: wel het grootste goed dat de mensheid ooit als geschenk vanwege de goden te beurt viel of zal vallen. Dàt noem ik dan ook de grootste weldaad van de ogen. Waartoe maar steeds doordreunen over de andere voordelen, die er alle voor moeten onderdoen? Hiervoor (voor deze mindere voordelen) blind te worden, zou alleen een niet-filosoof kunnen doen jammeren en ijdele tranen storten.'

Uiteindelijk leidt de natuurfilosofie ons binnen dit frame (dus nog zonder zicht op de nog onbesproken derde soort van het zijn) tot het hoogst bereikbare voor de mens, namelijk nabootsing van een ideaal model, geschapen door een ideale god. Het lijkt erop dat de filosofie, normaal gesproken, nooit verder zal komen dan de erkenning dat we nooit zullen beschikken over onbetwijfelbare kennis van de natuur, maar wel over waarschijnlijkheid, de nabootsende benadering van ideale modellen. Maar zelfs dan nog. Timaeus zegt dat het om een geschenk van de goden gaat, dus er is ook een theologie in het spel. Het startpunt is niet de waarneming, het getal, of het denken over de eeuwige ideeën.

Het gesprek tussen Timaeus, Socrates en anderen speelt zich namelijk af aan de vooravond van een religieus feest, en bij een etentje. Socrates herinnert Timaeus aan het gebruik om voor het 'woorden-maal' de goden aan te roepen, en Timaeus gaat daar graag in mee.

Het is altijd de vraag of je daarmee succesvol bent, want Timaeus bidt de goden om bijstand dat hij alles zo helder mogelijk verwoordt, terwijl wij lezers onderhand beginnen te beseffen hoe verkeerd en halfslachtig we zijn woorden hebben geïnterpreteerd. Hebben de goden ons in de steek gelaten? (Ik realiseer me door het Ave Maria op de radio ineens dat het 15 augustus is, dekapendeávgoustou zegt Frederiek, het feest wordt in Athene nog steeds gevierd, en het gaat ook in Timaeus niet om geloof in de goden, maar om een gewoonte.)

Een van de bekendste onderwerpen van Timaeus gaat over die derde soort van het zijn, meestal aangeduid met chóra (plaats). Waarom is het nodig dat er een derde soort wordt ingevoerd? Heeft Timaeus niet al overtuigend aangetoond dat we in staat zijn het ontstaan van de wereld af te leiden volgens het model van oorzaken en gevolgen? En dan doet het er weinig toe of we vertrekken vanuit de eerste soort (de ideeën) of vanuit de tweede (waarnemingen). Ook met onze ogen hebben we de kosmos gezien en kwamen we tot de idee dat de kosmos het model biedt voor een orde die we kunnen overdenken met getallen en redeneringen. En dat is nog steeds hoe de natuurwetenschap werkt, als ik het goed begrijp. Ik herinner me uitspraken van Robert Dijkgraaf die de natuurkunde baseert op de ervaring van schoonheid, en laat ik zeggen dat ik dat een mooi idee vind.

Er is binnen het frame van ideeën (natuurwetten) en waarnemingen een soort oorzaken dat zich moeilijk laat vangen volgens de idee van causaliteit, en dat zijn de 'dwalende oorzaken' (πλανωμένης αἰτίας, 48a). Wanneer het heelal eenmaal is ontstaan kunnen we, als we het opvatten naar het model van een architect, bijna alles verklaren als bewegingen die worden bewogen en zelf ook weer iets anders in beweging brengen. Maar binnen dit geheel zijn er soms zaken die zich moeilijk laten vangen, oorzaken die niet tot voorspelbare, bepaalde gevolgen leiden. Erg actueel gezien de theoretische troubles rond quantumdeeltjes.

Hoewel Timaeus geen weet van had van moderne natuurkunde, situeert hij zijn nieuwe vertrekpunt wel in iets dat voorafgaat aan de elementaire bouwstenen van het heelal. Maar als je dan verwacht dat Timaeus op zoek gaat naar nóg elementairdere bouwstenen (archai), de eerste principes voor het ontstaan van de elementen (stoicheia), zijn we misschien teleurgesteld dat hij deze beladen taak nu even niet op zich neemt. Hij boort zijn probleem liever aan met als inzet de 'waarde van waarschijnlijkheidsredeneringen' (τὴν τῶν εἰκότων λόγων δύναμιν, 48d). Het probleem van de principes en elementen is dat ze in elkaar kunnen overgaan, waardoor je aangewezen bent op de waarneming, en ze dus niet meer kunt gebruiken als uitgangspunt van de eerste soort zijnden, de onveranderlijke zijnden.

Dat betekent nog niet dat je de ideeën dan maar overboord moet gooien. Dat is misschien de onderneming die het Westen vanaf Aristoteles heeft geprobeerd, maar het is nooit gelukt, omdat we dan overgeleverd zijn aan waarnemingen waarover we niet kunnen nadenken. Zodoende keert de metafysica steeds terug in de wetenschap, waarmee filosofen vanaf Nietzsche inmiddels vertrouwd zijn. Nee, het gaat om een tussencategorie die beide soorten met elkaar verbindt, maar wel weer vanaf een nieuw gezichtspunt. Dat gezichtspunt zul je uiteraard niet vinden als je alleen maar gebruik maakt van logische redeneringen of van waarnemingen. Daarom spreekt Timaeus van een 'ruimte' (chora) die 'een standplaats biedt aan alles wat wording bezit; die zelf gevat wordt door een soort van bastaard-redenering (λογισμῷ τινι νόθῳ), zonder enige waarneming (letterlijk 'met on-waarneming', μετ΄ άναισθησίας) en waaraan men maar lastig geloof kan hechten' (52b). Het zijn erg cryptische, paradoxale formuleringen, maar alleszins begrijpelijk als je inziet dat we een derde zijnssoort nodig hebben om de aporieën van het dualisme op te lossen.

Dit soort passages moet je heel vaak lezen. Ook heb ik me al een paar keer laten meevoeren door Agamben, die in What is philosophy? veel waarde hecht aan die formule 'met on-waarneming'. Maar in blogs als onderhavige moet je de kaders beperkt houden, en ik wil graag toe naar een visie op de samenhang van chora met de politieke invalshoek van Socrates in Timaeus, en de omweg langs Agamben kan altijd nog.

Wat is nu die ruimte die Timaeus hier invoert? Doet hij nu eigenlijk niets anders dan na de Idee en de Tijd nu gewoon de Ruimte invoeren? Dat zou wel mede verklaren waarom we in de filosofie na Heidegger zoveel aandacht voor ruimtes zien. Denk aan de sferen van Sloterdijk, de Mille plateaux van Deleuze en Guattari of het panopticon van Foucault. Vaak worden die opgevat als principes waaruit je de hedendaagse politiek met ijzeren logica kunt afleiden. Dat is natuurlijk koren op de molen van de sociale wetenschappen, die allang in de ban zijn geraakt van de getallen waarin ze het altijd afleggen tegen de natuurwetenschappen. Je kunt daaraan ontsnappen richting mythe en literatuur, maar dan blijft de waarheidsvraag onderbelicht. Je hebt dus, kortom, filosofie nodig om deze derde soort te begrijpen, en via deze soort steeds een nieuw licht te kunnen werpen op de andere twee. Filosofie is dus noch deductie (vanuit de ideeën), noch inductie (vanuit de waarnemingen), maar het bieden van standplaatsen vanuit een bepaald soort ruimte, chora.

In een eerdere passage (50c-51a) had Timaeus deze ruimte nader omschreven met twee beelden, het ontvangstoord (ὑποδοχή) en was (ἐκμαγεῖον, afdrukvorm). Het probleem van deze beelden is dat ze suggereren dat ze gelijkenis vertonen met, nabootsingen zijn van wat deze ruimte zelf is, wat de 'idee' van deze ruimte is. Maar het is geen idee en ook niet nabootsing. Het is de ruimte die nodig is om ideeën en nabootsingen te ontvangen, als een ontvangstoord of afdrukvorm. Zelf moet chora beeldloos zijn, het is een naam.

Daardoor raakt Timaeus aan wat misschien wel de kern van de ideeënleer is, de idee als een naam van de dingen zelf, met dat verschil dat de ideeën (zoals Agamben Plato leest) precies die dingen zelf zijn. Het gaat dus om een limietbegrip, iets wat tegelijk de naam is en de naam overtreft, als aanduiding van een zijnssoort. Chora is de ruimte die alles in zich opneemt. Alles, dat wil zeggen: de nabootsing of afdrukken van alle dingen, de dingen ook als nabootsingen van de eeuwige wezens, de ideeën. Chora wordt door deze dingen in beweging gebracht, en neemt dus verschillende vormen aan. Om dit te kunnen doen, moet chora zelf geen vorm hebben. Was werkt het beste als het vooraf gladgestreken is, dan kun je de afdruk van wat erin wordt gedrukt het beste zien.

Het hoofdthema dat we bij Kritias ontdekten was de beweeglijkheid. Hier zie ik een mogelijkheid om een verbinding te leggen die ik noch bij Plato noch bij Agamben ben tegengekomen, maar wel opkomt vanuit een tamelijk spontane lezing van Timaeus. Wanneer het probleem van de ideeën is dat ze tezeer plakken aan een rigide opvatting van Noodzaak (causaliteit), en van de waarnemingen dat ze te beweeglijk zijn, ons steeds wegleiden van het geheugen, waardoor we ze zien als de dingen zelf, hebben we die derde zijnssoort nodig. Chora neemt de waargenomen dingen op, en laat ze weer gaan, echter zonder ze veranderen in ideeën en zonder zelf idee te worden. Chora verbindt beweging met onbeweeglijkheid, zodat er geheugen kan ontstaan, een geheugen dat past bij dynamische samenlevingen als de onze.

Jammer dat Timaeus deze terugkoppeling naar Kritias niet zelf even legt. Het lijkt of de maaltijd voor het religieuze feest iedereen ontvangt zonder de een de hele tijd te verbinden met de andere. Dat brengt me bij een voor mij nog steeds belangrijke interpretatie van chora, door Derrida. Hij heeft oog voor de gastvrijheid die niet alleen geïmpliceerd is in het beeld van het ontvangstoord, maar ook meteen al wordt gethematiseerd in de aanhef van het boek Timaeus, nog voordat de goden en de aanroep tot de goden ter sprake komt:

'SOCRATES. Eén, twee, drie ... maar, mijn beste Timaeus: waar blijft onze vierde man? Gisteren waren er toch vier te gast, die vandaag gastheer zouden zijn.

TIMAEUS. Hij moet plots ongesteld geworden zijn, Socrates. Want uit vrije wil zou hij deze samenkomst niet missen!

SOCR. Dan is het uw taak, en ook die van deze heren hier, tevens de rol van de afwezige in zijn naam te vervullen, nietwaar?' 

Socrates wijst zijn gastheren op hun gastheerschap, waarbij ook hoort dat ze de zieke vervangen. Ze moeten dus ook zijn rede overnemen. Bij Derrida hoort bij het geven steeds de vraag of je iets kunt geven zonder er iets voor terug te krijgen. Gastheer is degene die niets terugverwacht, en die zijn gastheerschap niet opvat als teruggave. Misschien is Timaeus dan niet zo'n goede gastheer:

'TIMAEUS. Beslist! En we zullen ons best doen om niet in gebreke te blijven. Het zou toch ook niet billijk zijn, als wij, die gisteren bij u met alle passende bewijzen van gastvriendschap werden onthaald, ons nu niet beijverden, met ons drieën die nog overblijven, u op onze beurt te vergasten.'

Het kan natuurlijk ook dat we dat hele gastheerschap anders moeten opvatten. Niet als een gave om niet, als een offer, maar volgens een gewoonte. Ook is het mogelijk om de opening van dit boek te lezen volgens het vervolg, de aanroep tot de goden, die je ook zou kunnen opvatten als gasten of gastheren. Maar we hadden al gezien dat die aanroep ook een gewoonte was. Laten we dus aannemen dat we, wat we ook aannemen, vroeg of laat, met de goden erbij, worden opgenomen door chora, en daarmee ook toegang krijgen tot bizarre redeneringen, waaraan bovendien geen waarnemingen of gevoel te pas komen.

Een gruwel voor natuurkundigen misschien, en zelfs soms voor mij. Ik heb al vaker gedacht dan maar over te stappen naar de literatuur en af te zien van filosofie. Maar filosofie is na 45 jaar een gewoonte geworden, en laat ik op deze 15 augustus maar bidden om de bijstand van Maria dat ik middels deze blogs me mag blijven wijden aan bastaardredeneringen, logismoi nothoi.




Geen opmerkingen:

Een reactie posten