Met het voorzetsel in hebben we een sleutel in handen om ons leven te waarderen, als het ware los van datgene wat het omvat. In mijn vorige blog, over de roman van Schachinger, kregen we zicht op de betekenis van het gamen. Zeker, het speelt zich af in de wereld, van school, familie en staat, maar het kan op zijn beurt ook deze sociale omgevingen omvatten, zodat onhelder wordt wat nu precies in wat is, terwijl we er toch een directe relatie mee hebben. Al gamend (denk ik, ik ben zelf geen gamer) of lezend over het gamen vergeet je de wereld om je heen, terwijl die wereld wel aanwezig is in de symbolen van dat spel.
De filosofie heeft deze ervaring verkend via de term immanentie, een begrip dat samengesteld is uit de woorden in en manere (blijven). Iets blijft in iets. Het vormt een tegenstelling met transcendentie, het klimmen of gaan door of over iets, 'overstijgen'. Je maakt het jezelf makkelijker wanneer je immanentie opvat als iets dat wordt gedacht vanuit iets erbuiten of erboven, de wereld of God. Als die transcendentie wordt geproblematiseerd, zoals in het verhaal van Nietzsches toller Mensch over de dood van God, slibt die mogelijkheid dicht en dient zich de vraag aan of we niet een meer rechtstreekse toegang tot de immanentie moeten verkennen.
Mijn held Agamben bewandelt deze route in zijn bekendste boek, Homo sacer, in het spoor van Foucault en Nietzsche. Vanuit de transcendentie kun je het leven in principe opvatten als een zinvol leven, een leven dat zinvol is in het aangezicht van God of van een ander groot verhaal. Dat leven kan in crisis raken, maar dat is in dat geval een beproeving waarvan op kortere of langere termijn een uitweg in het verschiet ligt. Echter, in onze samenleving tekent zich een andere opvatting van het leven af, dat Agamben onder begrip brengt met de oude Griekse tegenstelling tussen bios en zoè. Bios is het leven van de biografie, het verhaal waarin de zin van dat leven wordt uitgedrukt, zoè het leven van bijvoorbeeld kampbewoners dat door niemand wordt beschreven en ook niet als zinvol wordt beleefd, het verdwijnt ongemerkt - zoals in Gaza - als collateral damage in de bestrijding van het terrorisme. Onze samenleving wordt gedomineerd door biomacht, de macht die voor de bescherming van bios steeds zoè afscheidt, die het leven evengoed tot zoè maakt. Het gaat om een immanentie die lijkt te worden geproduceerd vanuit een transcendentie, maar Foucault compliceert deze opvatting. Het immanente leven biedt weerstand tegen de macht al op het moment dat die er vat op krijgt. Geen macht zonder weerstand.
In Potentialities (2000) schrijft Agamben over Deleuze eveneens over het immanente leven. Ik ging zijn artikel in dit boek nog eens lezen nadat ik de roman Our mutual friend van Dickens uit 1865 eindelijk uit had. Ik herinnerde me dat Agamben deze roman noemde, maar was vergeten dat hij daarmee reageerde op Deleuze. Van Deleuze wist ik dat hij een voorkeur had voor Angelsaksische literatuur boven de continentale, omdat daar minder vanuit transcendentie wordt geschreven. Zo heb ik me wekenlang met Dickens bewogen door een landschap dat ook door Deleuze is verkend, en in meer bescheiden vorm ook door Agamben.
Het verschil met Foucault is dat Deleuze het immanente leven niet meteen al opvat vanuit de oppositie met de macht, maar 'als zodanig'. Het lijkt op te duiken in situaties waarin even geen sprake meer is van de zaken die sterk gerelateerd zijn aan het transcendente leven, zoals moraal en subjectiviteit. Uit de roman van Dickens haalt Deleuze een scène naar voren waarin de schurk Roger Riderhood door een ongeluk of aanslag bijna verdrinkt. Hij wordt uit het water gehaald en in de herberg door de aanwezigen verzorgd. Iedereen is zich bewust van het kwaadaardige karakter van deze man, maar ze hopen toch dat hij in leven blijft. Ze zijn gespitst op elk teken van leven. Uiteindelijk komt Riderhood weer bij, en gaat hij gewoon weer door met zijn leven, dat getekend is door hebzucht en corruptie.
Het immanente leven is in deze scène niet alleen het leven in biologische zin, de aanwezigen zijn geen wetenschappers en kijken ook niet met een neutrale blik. Ze zien het leven van Riderhood als iets goeds, precies op het moment waarop je zou verwachten dat ze hopen van deze halve crimineel verlost te worden. Het is ook weer niet zo dat die aanwezigen allemaal goede mensen zijn, het is een complexe mengeling van mensen die zich in de roman meestal bewegen van slecht naar goed of andersom.
Agamben wijst erop dat Deleuze eigenlijk niet helemaal gelukkig is met zijn voorbeeld, en wel om een andere reden. Niet de neutrale of morele blik van de omstanders, maar de nabijheid van de dood maakt de scène van Dickens minder geschikt om het immanente leven in beeld te brengen. De dood is te universeel om dit leven in zijn bijzonderheid te belichten, waarmee je toch weer ongemerkt een transcendentie lijkt in te voeren. Mutatis mutandis geldt dit ook voor de nabijheid van de geboorte (waarbij we ook kunnen denken aan de nataliteit zoals bij Hannah Arendt) en - zo zouden we kunnen concluderen - wellicht voor alle voorbeelden omdat er kennelijk iets aan de hand is met de kaders. Als je het immanente leven in beeld brengt, breng je ook de grenzen in beeld, en daarmee een grootheid die het verschil tussen binnen en buiten bepaalt, en daarmee weer transcendent wordt.
Dit verklaart tussen haakjes voor mij ook de reserve die Agamben in acht neemt jegens zijn eigen term infanzia die zo domineerde in eerdere teksten. Met die term beschrijft Agamben een structurele situatie waarin de taal als het ware van buitenaf wordt gezien, waarin we nog niet spreken. We kunnen deze situatie bijna niet anders dan relateren aan de infans, het kind dat op het punt staat de taal te spreken en vanaf dat moment gedoemd is om de taal alleen nog van binnenuit te ervaren, en daarmee zijn vermogen verliest om de taal als zodanig te ervaren, als iets dat noch instrument is noch het zijn zelf ('huis van het zijn', zou Heidegger zeggen), maar het feit van de taal, de taal als gebeurtenis.
Aan het eind van het artikel benadrukt Agamben dat hij bij zijn verkenning van het immanente leven twee sporen tegelijk wil volgen, het spoor Deleuze en het spoor Foucault. Dat maakt het er allemaal niet makkelijker op, maar is tegelijk ook wel onvermijdelijk. Volg je alleen Deleuze, dan raak je verzeild in het probleem dat het leven als zodanig (zoè) in onze tijd ook altijd al meteen uitgangspunt is van de biopolitiek, en daarmee blootgesteld aan de strategieën van de macht. Agamben:
'Yet one may legitimately ask if this concept [van leven als weerstand tegen de dood, AS] truly suffices to master the ambivalence of today's biopolitical conflict, in which the freedom and happiness of human beings is played out on the very terrain - bare life - that marks their subjection to power.' (Potentialities p.232)
De strategie van Agamben zelf kan dus niet anders dan meegaan in deze complexiteit, waarin we enerzijds het immanente leven in beeld proberen te krijgen door het los te zien van elke toeschrijving aan iets transcendents, met name het subject, en ons anderzijds bewust zijn van de politieke conflicten die precies deze desubjectivering gebruiken voor de overheersing. Het spoor Deleuze en het spoor Foucault worden zodoende 'elkaars struikelblok'.
Dit spoor had ik al eerder gevolgd (zie deze blog). Waarom ik er toch op terugkom heeft met literatuur te maken. Wanneer Deleuze en Agamben zich ongelukkig voelen met voorbeelden, lijkt het haast of ze literatuur vooral voor dat doel inzetten, als illustratie of sleutel tot de filosofische verkenning van een begrip. Daarmee doe ik die filosofen geen recht, want zeker Agamben ziet de literatuur als de onvermijdelijke tegenhanger van de filosofie. Filosofie draait in zekere zin zelf rond infanzia doordat ze 'de waarheid wel heeft maar niet in staat is haar te zeggen', terwijl het in de literatuur juist andersom is. Deze structuur heeft me gestimuleerd om niet alleen van de literatuur naar de filosofie te bewegen, maar ook andersom. Er moet iets in die filosofie zijn dat ons prikkelt om de weg naar de literatuur weer af te leggen, iets dat te maken heeft met het onvermogen de waarheid te spreken.
Het lijkt raar om die waarheid dan te zoeken in literatuur, omdat die weliswaar de waarheid zegt, maar die niet heeft. Het niet hebben van iets is ook weer zo'n enorm motief bij Agamben, zoals in zijn verkenning van het gelukkige leven in de gestalte van de 'hoogste armoede' bij Franciscus (zie deze blog). Zo lijkt het of de literatuur gevangen blijft in een paradox, ze belichaamt de hoogste armoede en dat is precies haar rijkdom. Agamben heeft zich in ander verband, in kritiek op Heidegger, tegen deze paradox verzet, je kunt de armoede niet zomaar omtoveren in spirituele rijkdom, armoede is precies het niet kunnen hebben van iets, het besef van het 'ontoeëigenbare'.
Ik hoopte eigenlijk door Dickens te lezen iets van die armoede te ervaren. Je zou kunnen zeggen dat ik dat zojuist al heb gedaan door de onvrede te volgen die Deleuze en Agamben hadden rond de scène Riderhood in Our mutual friend. Precies wanneer je een mooi voorbeeld uitlegt kom je erachter dat dit voorbeeld tekortschiet. Moeten we de armoede van de literatuur die aanzet tot filosofie zien al de overgang, het transcendere of de passage naar de filosofie? Of kunnen we op een of andere manier ook in die literatuur blijven, door misschien die literatuur ook anders te ervaren dan als beeld of voorbeeld?
Een aanwijzing in deze richting is misschien iets wat een goede vriend me vertelde toen ik vorige week met hem door een boekhandel liep. 'Dickens', zei hij, 'daarbij moet ik meteen denken aan dik, aan dikke boeken'. Nu leest hij zelf tegenwoordig vooral biografieën, maar die zijn vaak ook heel dik. Zijn oplossing is dat hij die boeken een beetje doorbladert. Niet echt een voorbeeld van hoe we graag willen dat mensen lezen, met aandacht en volharding. Maar ik vond het wel inspirerend omdat ik een overeenkomst zag met het gamen van Tonio Schachinger (zie vorige blog). Je moet lezen, daar zijn we het allemaal gauw over eens, maar die leesplicht kan zich tegen zichzelf keren. Ook daarover zijn we het vast wel eens. Je moet dus een list of een manier bedenken hoe je toch leest zonder dat je alleen maar gevangen zit in de literatuur. Je moet met andere woorden weer bij die immanentie uitkomen, het lezen waarbij je vergeet dat je leest, of het lezen alsof je niet leest, en in zekere zin dus 'niet lezen'.
Op mijn manier heb ik Dickens wel gelezen, al is die manier weer anders dan bij mijn vriend. Ik heb al die honderden bladzijdes gelezen, en wel in het Engels. Ik begreep maar de helft van wat ik las. Geïnspireerd weer door het boek van Calvino, Waarom zou je de klassieken lezen (zie ook deze blog), zag ik de overeenkomsten met Beckett, en de magnifieke beschrijvingen van de stad die ons met onzichtbare draden in leven houdt, ik las over het motief van het water waarin ook Riderhood bijna verdronk en weer naar boven kwam, ik las de samenvatting op Wikipedia om mezelf gaande te houden, ik las in de trein en hier liggend op de bank, ik luisterde het luisterboek 's nachts om de stemmen in beeld te krijgen.
Deze opsomming suggereert rijkdom, maar wat ik opzoek is de armoede. Ik wilde dit boek vooral lezen zonder het te begrijpen, als muziek, als niet-filosofie. En nu heb ik verdorie toch weer bijna een blog geschreven over dit boek als voorbeeld van filosofie dat om filosofische verheldering vraagt. Mijn verlangen is onbevredigd, onzuiver, een beetje hulpeloos.
Waar ik nog het meest aan dacht was de overeenkomst met mijn ervaring in zenmeditatie. Je gaat zitten, spreekt met jezelf af dat je een half uur blijft zitten, en je let op je adem. Precies dat lukt niet. Je voelt je schuldig, tekortschieten. Toch blijf je zitten. En het kan altijd gebeuren dat die schuld zijn kracht verliest, dat je ontdekt dat je je object, je adem in dit geval, niet onder controle hebt. Nu ik erover schrijf lijkt het of ik maar al te goed weet hoe het werkt, alsof ik een zenmeester ben. Maar misschien is dat wel het verschil met dat zitten. Als je erover schrijft lijkt alles helder, terwijl je die helderheid verliest als je zit.
Ik zou nu kunnen doorschakelen naar het actuele thema van ontlezing, hoe we onze leerlingen weer aan het lezen krijgen. Het zal je niet zijn ontgaan denk ik dat dit thema me zeker ook heeft geholpen om door te gaan met lezen. Het mes snijdt van twee kanten. Aan de ene kant ervaar je hoe moeilijk het is om zelf te lezen, waardoor je meer begrip krijgt voor die leerlingen met hun leesdrempel. Aan de andere kant zie je bij onze leescrisis de armoede in beeld, de armoede die wellicht de kern van het lezen zelf vormt.
Analfabeet Riderhood ontmaskert de schoolmeester voor de ogen van de leerlingen als bedrieger. Hij laat hem zijn eigen naam opschrijven, en even later wist de schoolmeester zijn eigen naam weer van het bord. |
Geen opmerkingen:
Een reactie posten