De naam theologie zegt het al, het is bedoeld als wetenschap. Dit suggereert dat je het parcours in twee richtingen kunt afleggen. Je kunt van de wetenschap opklimmen naar de diepste essentie en zo bij God uitkomen. Je kunt ook starten bij de theologie en vragen naar de regels die aan deze wetenschap ten grondslag liggen, naar het model van fides quaerens intellectum, geloof dat ernaar streeft zijn object te begrijpen. De hoofdlijn van deze tweerichtingsweg is Thomas van Aquino, die je weer kunt terugvolgen naar Aristoteles. Theologie en natuurwetenschap zullen nooit helemaal in elkaar opgaan, maar kunnen wel een harmonieus geheel vormen.
Vorige week stuitte ik op onvrede over dit model bij vriend Cor Arends. Zijn kritiek op het thomisme bracht hem bij Duns Scotus en verdichtte zich rond het soortbegrip. Ik probeerde hem daarin te volgen, en werd beloond met een reactie van Cor op mijn blog: 'Geweldig zoals je alles aan elkaar knoopt, Anton, zo wordt het soortdenken overwonnen, maar ook de versplintering. Er ontstaat een reeks!' Kijk, dat is interessant, mijn manier van schrijven biedt kansen om te ontsnappen aan het soortdenken zonder te berusten in versplintering. Ik begrijp zelf nog niet goed hoe ik hem dat gelapt heb, maar kan nu terugkijken en ook misschien al voorzichtig mijn spoor vervolgen.
Deze weken las ik twee boeken die me waarschijnlijk wel verder kunnen helpen, van de Pools-Engelse schrijver Stefan Themerson: Kardinaal Pölätüo (1961) en Tom Harris (1967). Inez en ik hadden ze cadeau gekregen van Giorgos (de Griekse vriend van onze Frederiek), tweedehandsboeken die in Amsterdam te koop lagen naast mijn proefschrift over Bachtin uit 1996. De boeken van Themerson dateren van veel eerder, Kardinaal Pölätüo verscheen in 1967 in vertaling door Guust Gils en Freddy de Vree, met een voorwoord van Willem Frederik Hermans. Schrijvers van naam dus, en zeker bij Hermans hebben we meteen al een idee hoe we het soortdenken van Thomas kunnen verlaten.
Hermans kiest zijn weg via de taal. Soortdenken is op een of andere manier altijd gebonden aan predicaten: je zegt iets over iets, waarbij je aan dat laatste iets realiteit toekent. Het maakt in feite niet uit of deze realiteit God is, of iets in de wereld, het model is steeds hetzelfde, het predicaat. Nu zijn niet alle predicaten meteen ook wetenschappelijk. Daarover beslissen de natuurwetten, waarbij waarnemingen worden getoetst aan theorieën. Ook hier weer tweerichtingsverkeer. Vanuit de natuurwetten kunnen we de begrippen indelen, van algemeen naar bijzonder, totdat we uitkomen bij de particuliere waarneembare dingen. En vice versa, van deze waarnemingen kunnen we via de algemenere begrippen opklimmen naar de natuurwetten. Hermans rekent af met dit model:
'Natuurwetten zijn beschrijvingen van de materie. Onderscheid maken tussen materie en datgene wat in de natuurwetten beschreven wordt, is zinloos. Een Ding an Sich is ondenkbaar.' (Kard. Pöl., p.6)
We zitten met Hermans in het universum van Wittgenstein, er is niets buiten de taal, en al helemaal geen Kantiaans Ding an Sich. Als we daar iets over zouden zeggen zouden we dat meteen binnenhalen in de taal, en is het al geen Ding an Sich meer. Denken we verder langs deze lijn, dan ontstaat er mogelijk een nieuwe harmonie tussen theologie en natuurwetenschap. Zoals er geen ding kan bestaan los van de natuurwetten, kan God niet bestaan los van de uitspraken over Hem en de rituelen waarmee we Zijn bestaan vieren. De taal bestaat nog steeds uit een soort predicaten, met het verschil dat deze predicaten niet meer ergens over gaan. En daarom kun je ze beter ook maar geen predicaten meer noemen.
Interessant, zeker ook voor een literair schrijver zoals Hermans, is dat deze taal zich nu verder los kan zingen van de wereld, de taal wordt zelf als het ware een Ding an Sich. Je kunt nu verder duiken in de literatuur. De vraag die nu opkomt is wat de betekenis nog is van die grote discoursen, wetenschap en theologie, wanneer ze door de literatuur worden opgeslokt. Hermans straalt nog ontzag uit voor de wetenschap, een ontzag dat teert op zijn godsdienstkritiek. Begrijpelijk, zeg ik dan, omdat de godsdienst in de jaren zestig nog warm was, een warm lijk zou je kunnen zeggen. Iets om nog bang voor te zijn. De angst van Hermans baseert hij op het vermogen van zijn tijdgenoten om de godsdienst nog te waarderen, omdat deze de verworvenheden van de wetenschap geleidelijk omarmt.
Hermans was bang dat het warme lijk weer tot leven kwam, of een quasi-leven, naarmate het zich verder harmoniseerde met de wetenschap. In 1967 ontwaart Hermans al de omtrekken van de 'theologie zonder god', en binnen de theologie heb ik daar in de jaren negentig mijn bijdrage aan geleverd toen ik met mijn collega's een verband legde tussen deze stroming en de mystieke 'negatieve theologie' van Dionysius de Areopagiet. God is altijd meer dan wat we over Hem zeggen, en daarom kun je Hem niet volledig beschrijven met predicaten. Nu vond ik het wel lastig om het verschil tussen deze denkrichting en Thomas goed te formuleren. Thomas gaat toch ook uit van de analogie, en bevestigt met zoveel woorden dat God uitstijgt boven onze predicaten?
Het beslissende verschil lijkt te liggen in de bevestiging van het bestaan van God. Hermans laat dit verwoorden door de Engelse filosoof Alfred Ayer (1910-1989, bijna dezelfde jaartallen als Themerson). Je kunt zeggen dat God bestaat en ook dat Hij niet bestaat. Maar die uitspraken zijn pas zinvol als ze door waarnemingen kunnen worden bevestigd of ontkracht. Hermans ontpopt zich hier dus tot neo-positivist. Onhelder is of hij ook werkelijk gelooft in deze status van waarnemingen. Het lijkt er eerder op dat hij een spel speelt waarin de jonge filosoof de kerkelijke autoriteiten uitdaagt, waarop deze niets anders overblijft dan de catechese, het bevel om geloofsuitspraken na te zeggen en over te nemen.
Het lijkt of we de roman van Themerson verlaten hebben, maar Hermans citeert hem op dit beslissende punt. Ayer is de jonge filosoof die in gesprek is met de oude kardinaal Pölätüo, en dit gesprek eindigt met 'de toverspreuk van elke dorpspastoor' (Hermans, p.25):
'Nu, mijn zoon,' zei de kardinaal, 'in nomina Patris et Filii, et Spiritus Sancti, zeg me na: Ik geloof in God, de Almachtige Vader, Schepper van hemel en aarde, en van alle dingen, zichtbare en onzichtbare...'
Hier ligt ook duidelijk een lijn naar Aristoteles, op zijn minst die van de Poetica, die het opneemt voor de nabootsing, het plezier ervan, dat ten grondslag ligt aan de tragedie en de komedie. Maar laten we niet te snel concluderen dat we de weg naar de literatuur al gevonden hebben. Het lijkt er meer op dat Hermans zijn houvast zoekt bij de wetenschap, die gebaseerd is op het gebaar van de ontmaskering en provocatie: een kleine waarneming kan een grote theorie onderuit halen, een kleine tegenwerping kan een vriendelijke kerkvorst doen krimpen tot een autoritair dorpspastoortje.
De Nederlandse lezer van de jaren zestig zal wellicht de roman van Themerson hebben gelezen volgens de lijnen die Hermans heeft uitgezet. Waarmee hij zich dus op zijn manier zal hebben ingevoegd in de nabootsing van Aristoteles en de catechese. De roman illustreert dan op satirische wijze het gevaar van de godsdienst en de macht van de wetenschap en literatuur om haar te bestrijden. Maar de Nederlandse lezer van nu? Getuige de recente verkiezingen laat de Nederlander zich weinig gelegen liggen aan wetenschap. Kan zijn dat de opwarming bewezen is en de wereld in grote problemen brengt, maar dat is ook maar een mening, en we laten onze rijkdom door niemand afpakken!
Nu schat ik in dat deze Nederlandse lezer ook niet gauw warm te krijgen is voor de avantgardistische stijl van Themerson. Maar het is altijd mogelijk om een soort te benoemen (de Nederlandse lezer van nu) en daar tegelijk afstand van te nemen. Bijvoorbeeld door dat boek van Themerson gewoon te lezen. Nog los van de inhoud zou je dat lezen dus als een politieke daad kunnen zien, een unzeitgemäße daad nog wel. Met als bijkomend voordeel dat we minder vastzitten aan dat spoor van Willem Frederik Hermans. Zeker, deze roman is satirisch, maar misschien toch ook literatuur, en dus meer dan illustratie van een neo-positivistische theorie.
Argument voor een lezing in de lijn van Aristoteles zou kunnen zijn dat de kardinaal jacht maakt op een dichter, in dit geval Guillaume Apollinaire. De Katholieke Kerk heeft zich in de negentiende eeuw met de wetenschap verzoend (in 1822 hief de Kerk de ban op van Galilei), en ontdekt daarna in de literatuur een nieuwe vijand. Eigenlijk is daarmee het spoor van Hermans al verlaten, de inzet is niet meer de wetenschap maar de literatuur. Ik breng dit in verband met Aristoteles, omdat ik bij de bestrijding van de literatuur natuurlijk meteen aan Plato moet denken, van Politeia, waarin hij de schrijvers als bedreiging voor de morele opvoeding ziet en daarom uit de ideale staat wil verbannen.
Complicatie van de moorddadige plannen van de kardinaal is dat het zijn eigen zoon betreft. De kardinaal heeft bij de Poolse gravin Kostrowicki een zoon verwekt en komt erachter dat deze over dichterlijk talent beschikt. De zoon heeft maar liefst achttien jaar in de baarmoeder doorgebracht, waarbij ik meteen moet denken aan Rabelais en het groteske realisme (het onderwerp van het proefschrift van Michail Bachtin, wat weer het onderwerp was van mijn proefschrift). We naderen via deze parenthese overigens het denken in reeksen. Bachtin laat in zijn studie zien hoe Rabelais met zijn beschrijvingen moeiteloos overgaat van de ene invalshoek op de andere, van seks naar voedsel naar lichaamsverzorging (de wonderlijke opsomming van kontafveeginstrumenten), en van bespotting van de kerk naar overname van christelijke symboliek. Maar niet te snel, we zijn pas bij de geboorte van Apollinaire, zoon van de kardinaal.
De kardinaal heeft van de kerk tweehonderd jaar de tijd gekregen om zijn plannen te realiseren, vanaf de opheffing van de ban op Galilei tot het jaar 2022 (inmiddels ook alweer verleden tijd). Hij moet zijn tijd gebruiken om geloof en wetenschap op één lijn te krijgen, en de dichter uit te schakelen. Diverse plannen daartoe lopen op niets uit. Koning Umberto van Italië moet een kindermoord à la Herodes op touw zetten, maar deze weigert mee te doen, etcetera. Nieuwe kansen biedt het uitbreken van een wereldoorlog. En inderdaad, deze oorlog doet zijn werk en Apollinaire sterft in 1916. Eerst wordt hij getroffen door een granaatscherf, dit overleeft hij, maar sterft daarna alsnog aan de Spaanse griep op 10 november 1918, 'terwijl de menigte op straat brulde: "A bas Guillaume!"' (p.97).
Evenmin als bij Plato is de uitschakeling van de literatuur het hoofdmotief van de schrijver. We zijn nog niet eens op de helft van de roman, en wat volgt is dat de kardinaal zich ongestoord kan zetten aan zijn eigenlijke interesse, de ontwikkeling van zijn Filosofie van het Pölätüomisme, die we bij Themerson in detail kunnen volgen. Naar de redenen van deze ondergeschiktheid en mislukking van de moordplannen kunnen we gissen, maar ik vermoed een samenhang met de aard van de onderneming van de schrijvers. Plato en Themerson zijn experimentele schrijvers, uitschakeling van de literatuur zou neerkomen op uitschakeling van zichzelf. En misschien moeten we de onderneming van de kardinaal wel interpreteren als een metamorfose in de richting van een literair leven, een leven dat zich ontworstelt aan het soortdenken en in de richting beweegt van verbanden en reeksen.
Een aanwijzing in deze richting vormt een waarneming, en wel van de stoel waar hij op zit. Het is een buisstoel ontworpen door Bauhaus-architect Jan Rybka. Deze had zich bekeerd tot het katholicisme. De stoel is, zeker ook volgens het functionalisme van Bauhaus, een soort, die je kunt definiëren volgens zijn bedoeling, namelijk dat je erop kunt zitten en dat hij je lichaam ondersteunt. Maar in deze buisstoel zit een besturingsapparaat waarmee je de stoel in een handomdraai hebt veranderd in een bidbank. En in een bed. Maar ook daarmee voelt de kardinaal zich gevangen in het denken volgens essenties die je ontdekt als je de accidentalia (bijkomstigheden) wegdenkt. Wat is een stoel?
Voortgaand langs dit spoor ontdekt de kardinaal eerder een positieve beweging. Niet het wegdenken, maar het erbij denken, het gebruiken van een ding op een andere manier dan waarvoor het bedoeld is. En zo komt hij ook uit bij zijn eigen taal, de taal van de filosoof, die hij ook kan gebruiken voor allerlei andere doeleinden. Nu had er nog een blokkade kunnen opduiken. Naarmate de filosoof verandert in dichter zou de traumatische associatie met Apollinaire de weg kunnen versperren. Maar in plaats daarvan moet de kardinaal terugdenken aan een literair schrijvende aartsbisschop die hem ooit een literair boek had gegeven van Anatole France: '"Poëzie van het Pölätüomisme," herhaalde hij' (p.110). En even later mompelen zijn lippen een formule van drie regels. De taal is nu echt zijn ding geworden.
Het kan bijna geen toeval zijn dat de roman na zijn einde nog een reeks bevat, een woordenboek van traumatische tekens. Je zou dit kunnen lezen naar analogie van de begrippenlijsten van de psychoanalyse, waar een mes wordt gezien als symbool van het mannelijk lid. Maar hier is dus ook de omgekeerde beweging mogelijk. Als je de woordenreeks opvat als poëzie, dan kun je 'mannelijk lid' ook zien als een mes, of als een combinatie van twee woorden met een bepaalde klank, als een soort muziek. En misschien om te voorkomen dat deze woordenlijst weer een soort soort wordt, een genre, zet Themerson er een paar motto's bij. Ze lijken geen verband te houden met die woorden, maar kunnen er evengoed een nieuwe draai aan geven. Het motto aan het eind luidt:
'Van de Heilige Franciscus van Assisië werd gezegd dat hij kan worden beschouwd als niet meer dan 'een onschadelijke enthousiast, vroom & oprecht, maar nauwelijks bij zijn verstand, en veeleer medeplichtig aan de intellectuele dan aan de morele ontaarding van het mensdom.'' (p.219)
Met andere woorden, er wordt iets gezegd over Franciscus (predicaat), maar het is niet meer dan een citaat, onhelder van wie, en onhelder wat het verband is met de woordenlijst, maar de suggestie wordt gewekt dat Themerson zich spiegelt aan de kardinaal die verandert in een soort Franciscus, een onschadelijke enthousiast, en allerminst als een groot intellectueel, eerder een gek, een waanzinnige.
Eigenlijk ook weer niet, om die kardinaal nu weer als voorbeeld te stellen voor de mensheid, of voor mezelf.... Ook met voorbeelden ontsnap je nooit definitief aan het soortdenken, al kun je er wel wat dingen tegenaan zetten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten