De dood is iets persoonlijks. Heidegger zegt dat niemand jouw dood kan overnemen, alleen jij kunt het. Dat zegt hij in Sein und Zeit, waarin hij nog schrijft in wetenschappelijke taal. Een decennium later, zo zagen we, ruilt hij de stap voorwaarts (Fortschritt) en de stap terug (Schritt zurück) in voor de gang omlaag. De waarheid van het Zijn vinden we niet in het absolute weten, maar in het afdalen naar waar iets wordt gezegd, die Sage. Zijn Brief over het humanisme besluit hij met het beeld van de vore (Furche) die nog onzichtbaarder is dan die van de boer in de grond.
Misschien heeft dit beeld iets te maken met personificatie, de kwestie die ons nog steeds bezighoudt. Als we afdalen gaan we de grond in. In ander verband (zie deze blog) heb ik over het begrip persona, dat masker betekent, iets gelezen waarin het wordt verbonden met de Etruskische halfgod Phersu, een naam die je ook nog kunt herkennen in de Griekse Persefonè, dochter van Demeter. De overeenkomst bestaat in het optreden van de halfgod bij theaterspelen ter ere van de overledene. Misschien zit er nog iets van deze Phersu in onze persoon. Daarbij denk ik aan De slaapwandelaars, het boek van Christopher Clark over de aanleiding tot de Eerste Wereldoorlog, dat hij zag als een tragedie. Een theaterspel dus, in dit geval met zeer veel overledenen. We hebben deze lijn verder gevolgd via satyricus Karl Kraus, Canetti en Benjamin.
Ik zou deze lijn graag terugkoppelen naar Heidegger, liefst die van de Brief over het 'humanisme'. Daar brengt hij de persoon ter sprake, zij het in kritische zin. Het zijn lijkt iets onpersoonlijks, of in elk geval de waarheid van het zijn. De persoon lijkt daarmee verbannen naar de didactiek, waar de grote denkers in een liebender Streit deze waarheid in dialoog kunnen laten aankomen.
Maar hoe zit het dan met die afdaling? Brengt ze Heidegger niet bij de alledaagse taal en de poëzie? Aangezien mijn kennis van Heidegger beperkt is, moet ik geduld betrachten en eens rustig teruglezen. Wellicht krijgen we meer helderheid als we de Ursprung des Kunstwerkes nog eens lezen, waar dat beeld van die vore wordt hernomen.
Zoveel geduld heb ik niet. In de tussentijd, en tegen de achtergrond van deze ideeën lijkt ineens alles omgetoverd tot tussentijd, kunnen we de tijd doden met andere bronnen. Ik signaleer graag dingen in de dingen die ik toevallig lees, in boeken die ik cadeau krijg of dingen die toevallig in de mode zijn. We hebben Alcibiades kunnen inzetten, en nu worden we in de media getrakteerd op maar liefst twee biografieën van de dichter Kouwenaar. Misschien moeten we deze zogenaamde toevalligheden een tikje anders bezien. Waarom niet als het opduiken van Phersu uit de onderwereld, wiens momentum lijkt te zijn bij de herdenking van de doden?
Die boeken over Kouwenaar zijn nogal dik en duur. Daarom greep ik ook bij zijn verschijning de tussentijd aan om alvast andere dingen te lezen. Eerst zijn bundel landschappen en andere gebeurtenissen, en daarna De killer, de handelseditie van het proefschrift van Wiel Kusters uit 1986. Kusters stelt zich in de krant voor als een homo novus, iemand die pakweg uit de kolenmijnen opduikt in de belezen en chique wereld van Amsterdam, de dichters en de intellectuelen. Net als Alcibiades een laatkomer, nog later zelfs, iemand die twintig jaar na de feestjes van Amsterdam nog eens zijn liefde voor Kouwenaar komt betuigen. En ik beluister ook enige humor in die titel alleen al, De killer. Kil is zowat hetzelfde als koud, en de naam Kouwenaar kun je zelf opvatten als Killer.
Laten we niet vergeten dat Kusters vast wel vertrouwd is met de liturgie. Dat is zeker ook een optreden van Phersu, Jezus de gestorvene die verrassend weer terugkomt als levende materie, brood en wijn, waarbij de priester wordt voorgesteld als de brenger van het offer, het delen van brood en wijn, 'dit is mijn lichaam'. Zo had ik overigens ook Heidegger geïnterpreteerd, in mijn vorige blog, als een priester, in zijn geval eerder van het Griekse of Romeinse slag, een interpres, iemand die belast is met het interpreteren van de taal als plaats waarnaar het zijn onderweg is, en misschien ook de goden. Ook via de priester of pastor Heidegger komen we dichter bij de killer Kouwenaar, omdat het uiteindelijk de poëzie is waar we die aankomst van het zijn kunnen merken. Poëzie is de kanarie in de kolenmijn.
Kusters doet er niet moeilijk over om Kouwenaar met liturgie in verband te brengen. Goed, de Vijftigers waren opgegroeid met dominees en priesters die steeds meer gingen preken. Ze waren vooral bezig met interpreteren van de Bijbel. Kouwenaar zelf ziet dit in een interview als verklaring waarom de Vijftigers geen protestantse of katholieke dichters hebben opgeleverd:
'De Vijftigers hebben geen protestantse of katholieke dichters opgeleverd. Dat hangt samen met het feit dat de Vijftigers er geen behoefte aan hebben in het vers een preek af te steken, waarmee de lezers gesticht naar huis moeten gaan. De Vijftigers gaven toe dat ze het "hoe" en "waarom" van het leven niet kenden. Twintig jaar geleden was dat een daad.' (Kusters, p.194)
Kouwenaar, zou je kunnen concluderen, dat wil de theoloog in mij concluderen, brengt de liturgie weer terug tot wat ze moet zijn. Geen stichtende praatjes maar het stellen van een daad. Nu heeft Agamben een paar keer uitgelegd dat er een verband bestaat tussen de daad en het offer, zoals in de godsdienst, of ook in het recht. Als iemand een daad stelt, en dat ook nog zo benoemt, dan ben je al in de buurt van de godsdienst en het recht.
Maar goed, die daad ligt ten tijde van Kusters interpretatie alweer meer dan twintig jaar achter hem, en we weten niet veel over de houdbaarheid van die daad. Op het moment dat we de Vijftigers herdenken, met heruitgaven, interpretaties en misschien meer nog met biografieën, ben ik geneigd dat te zien als het opmaken van overlijdensacten. Daar doen we lekker lang over. Maar misschien kunnen we de poëzie van die Vijftigers ook wel zo interpreteren, en dat is denk ik wat Kusters doet, in De killer.
Het gedicht autopsie behoort niet tot de bundel die Kusters bestudeert, dat is de bundel weg/ verdwenen, maar hij haalt het erbij om een gedicht uit weg/ verdwenen te belichten. Het bevat toespelingen op de religieuze pretenties van het interviewcitaat hierboven, zegt Kuster. De lezer wordt aangesproken met 'geliefde', en 'mens naast mij', waarbij Kusters denkt aan 'beminde gelovigen'. Kouwenaar zegt 'het mes/ in dit getemde wildbraad open-/ baart een raadsel', en Kusters ziet in dit wildbraad een verwijzing naar de kruisiging van Jezus. Kunnen we nu concluderen dat het gebaar van de dichter zelf liturgisch is, herhaling van de kruisdood door het delen van het brood met de beminde lezers?
Nee, zegt Kusters. Het brood wordt eerder in het gedicht autopsie in diverse metaforen omschreven, maar 'aan het eind van deze kleine reeks metaforen rijst het brood als een brood. Brood is brood ten slotte, en wel zo evident en absoluut dat het uitsluitend nog met zichzelf vergeleken wordt.' (p.195)
Lees maar mee, beminde lezer:
autopsie
ik keel een woord, de hand
die een ding is
komt terug met een snufje dood
het brood rijst als een borst, een zee, een brood, ik
overeet mij
kijk dat vlees toch geliefde, het mes
in dit getemde wildbraad open-
baart een raadsel
mens naast mij, innig
en uiterlijk, alsof priklimonade
uitvloeide tot steen, vlees
stolde tot water
het schot is raak geweest
de doodsoorzaak is in taal
op te eten (het verleden
een feestmaal met de hele familie)
uit de warme zaal in sneeuw buitentredend, mort
de taximeter,
is de muur zwartgeteerd, moord
een kijkgat -
Interessant aan de interpretatie van Kusters is dat hij zowel oog heeft voor de tautologie: een brood is gewoon een brood, als voor de idealen van Kouwenaar, zijn filosofie. Daarom misschien zegt hij ook niet gewoon dat Kouwenaar met brood gewoon brood bedoelt, maar het brood 'met zichzelf vergeleken wordt'. Er moet iets van actie gebeuren om te kunnen vaststellen dat het brood brood is, 'ten slotte'. Kusters gebruikt, zo aan het einde van zijn proefschrift, een paar woorden die de zekerheid van zijn conclusies moeten onderstrepen, behalve 'ten slotte' ook 'evident', 'absoluut', 'uitsluitend'. Het lijkt alsof het brood zo absoluut brood is dat we ons overeten en het gedicht uitloopt op het absolute weten.
Daarmee lijkt zich toch een breuk te voltrekken, of liever, staat Kusters aan de andere kant van de breuk, die we bij Heidegger zagen, aan de ene kant de epistèmè van Plato en het absolute weten van Hegel, aan de andere kant het verzamelen van de taal in die Sage. Misschien moeten we zelfs zeggen, op het gevaar af ons te overeten, dat Kusters iets afmaakt in Kouwenaar wat Kouwenaar zelf ook al heeft afgemaakt, waarbij we afmaken in dubbele zin moeten verstaan, voltooien en killen.
Een breuk dus, tenzij we die breuk opvatten als een Furche, een vore met diverse functies: scheiden, verbinden, doortocht, en wat ons in deze blog nog meer interesseert, Abstieg. Je kunt zo onder de grond verdwijnen dat je onzichtbaar wordt, dat het lijkt of er een breuk is, of een vlakke grond, terwijl juist in die vore in de toekomst van alles omhoog kan schieten. Met de afdaling zou namelijk ook een stijging kunnen corresponderen. En misschien vinden we die afdaling en stijging ook bij Kouwenaar, en in tweede instantie ook bij Kusters, de zoon van de mijnwerker. (Zijn vader werkte onder de grond, de mijne boven de grond, maar beiden woonden in het heuvelland waar je voortdurend moest afdalen en stijgen.)
Teken van de stijging zou precies die tautologie kunnen zijn, het ding dat uitsluitend dat ding is, het ding zelf. Met Heideggers woorden: die Sache selbst, en met Plato's woorden to pragma auto, waarbij je pragma ook in verband kunt brengen met het werkwoord prattoo, doen, handelen.
Bij Kouwenaar lijkt de nadruk niet te liggen op handelen maar op maken. Killen is een vorm van maken, het een is de keerzijde van het ander. In het gedicht speelt de tegenstelling tussen construeren en het eindproduct, waarin de woorden vastliggen, doodgemaakt zijn. In de cyclus weg/ verdwenen wordt het maken en doden verweven met de sloop van het Paleis voor Volksvlijt in Amsterdam. Binnen die context is het niet vreemd dat Kouwenaar ineens stuit op de trap. Gedicht nummer IV:
Zo'n trap in het niets: men kan
daar beter af- dan opgaan
ik heb boven gepraat over oorlog
en vrede, over prikkeldraad, suikergoed, goud, mooie
meisjes, grootboeken, zeventien joden, ik heb
gesolliciteerd, ik ben aangenomen, ik heb
gesolliciteerd, ik ben afgewezen, mijn schoenen
zijn lek, mijn limousine
is zilver
de kantoren zijn boven
wie nu niet meer afdaalt
komt nooit meer beneden
De zaak is gesloopt, en die trap nodigt wel en niet uit tot een afdaling. Als trap wel, namelijk als je boven staat, en niet omdat ze uitkomt op het niets. Waar dat niets precies is, is moeilijk vast te stellen. De 'trap in het niets' zegt vooral dat de trap omgeven is door het niets, het niets van de gesloopte bouwdelen bijvoorbeeld. Hoe dan ook, die trap is nu een nutteloos ding. Kusters brengt deze verwijzing naar de sloop van het gebouw in verband met het gedicht via het woord zo'n. Zo'n trap, namelijk zoals dit gedicht. Nu staan de kaders overeind waarbinnen Kusters zijn interpretatie kan ontplooien, door zelf af te dalen en op te stijgen. Kusters heeft daarbij uiteraard oog voor het gebruik van de tijd. Tweemaal gesolliciteerd, daar zit tijd tussen. 'De geschiedenis herhaalt zich, zij het met variaties.' (p.57) De schoenen zijn lek, namelijk versleten. De interpretatie lijkt nu op weg naar voltooiing. De geschiedenis herhaalt zich, er gebeurt in wezen niets, we hebben de trap op- of afgelopen en zijn nu aangekomen bij het niets.
In plaats daarvan gaat Kusters in op de sociaal-politieke lading die je niet kan ontgaan, bij al die sollicitaties, die oorlog en vrede en dat prikkeldraad, die limousines en versleten schoenen. 'Onmiskenbaar', die lading, zegt Kusters: 'Het gedicht bergt onmiskenbaar een sociaal-politieke lading in de opgeroepen tegenstelling en de moeizame oplossing daarvan in een synthese die geen echte eenheid is.' (p.59) We dachten nog dat er een ik was dat vervolgens verschillende dingen meemaakt. Maar de ik van de lekke schoenen is niet dezelfde ik als de ik van de zilveren limousine. Ik herinner er weer even aan, toegepast op de Limburgse mijn: boven de kantoren van vader Simons, beneden de gangen van vader Kusters.
Het boven is verdwenen. Juist daar is het niets, na de sloop. Maar dat lijkt al een tautologie. Als iets boven is, is het een andere manier om te zeggen dat het weg is. Daarom moet je nu snel naar beneden, dan kom je nog ergens, en wel waar nog iets is. De trap is jouw kans om in het heden aan te komen. In een gedicht is, zegt Kusters, elk moment dat nu, elke regel biedt de kans om naar beneden te gaan.
We begrijpen nu beter waarom het beter is om naar beneden te gaan. Boven was het allemaal schitterend, met die kantoren, meisjes enzo, maar dat behoort tot het verleden. We moeten op weg naar het heden, en naar de toekomst, ook al is die toekomst de dood. Zelfs om te sterven moet je nog ergens heen gaan, je moet iets doen. Het lijkt dus of Kusters zich hier uitspreekt voor de Fortschritt, de progressie, gevat in het devies om nu die trap af te gaan. Het heeft geen zin om in het verleden te blijven steken, in die kantoren, ze zijn er niet meer:
'wie niet aanhoudend zijn dood tegemoet snelt, zal de dood nooit bereiken. Geen wonder dat het woord beneden, aan de voet van het gedicht, door hetzelfde wit gevolgd wordt als waarmee het begon: een gedaante van het niets.' (p.61)
Geleidelijk begin ik te zien dat Kusters met deze trap ergens heengaat. De dood, het niets, misschien ook de filosofie. Die houdt hij graag in de marge. Bijvoorbeeld Sartre, die ik in de jaren zeventig begon te lezen, L'Être et le néant, geïnspireerd door mijn godsdienstleraar en pastoor Rongen, op het Coriovallumcollege in Heerlen en in het kerkje van Huls bij Simpelveld. Elke ochtend, vertelde hij, stond hij een paar uur eerder op om zich te wijden aan de studie van Sartres dikke boek. Kusters citeert er ook uit, al schrikt er hij ervoor terug om aan 'weg/ verdwenen' een 'gewichtige filosofische dimensie' toe te schrijven. De filosofie is dus wel ergens, zij het in de marge.
Het is precies deze marge die me interesseert. In mijn vorige blog volgde ik Heidegger die afstand nam van Sartre, uiteindelijk omdat Sartre teveel meeging met de metafysica, de gewichtige filosofie waarmee je echt alles in het teken van het absolute weten kunt interpreteren, zoals met name belichaamd door Hegel. Het is juist die terughoudendheid van priester-interpreet Kusters waardoor we in hem ineens de koster herkennen, de assistent van de priester in de marge. Hij zet de wijn en het brood klaar, in de juiste dosering, zodat we ons niet overeten.
Filosofie, een snufje, niet teveel. Maar ook weer niet niets. Misschien wel het absolute, het uiteindelijke, de dood, maar ga er niet te ver in mee. Liever de trap aflopen dan de trap oplopen.
Laten we niet vergeten dat we hier de uitvaartmis bijwonen, als beminde gelovigen. De uitvaartmis in dit geval van de dichter die zegt dat hij dingen doodmaakt, maar zoals een priester het offer brengt, op zijn altaar. Een offer, hoor ik professor systematische theologie Ferdinand de Grijs nog zeggen, met zijn bijna overslaande, dramatische stem, als allerlaatste offer, waardoor we hierna nooit meer offers hoeven te brengen. Na dat offer daalt de priester de trap af, van het altaar naar beneden, om het lichaam van Christus uit te delen aan ons.
Waar zit dan toch die stijging, de groei, heeft het zin om een trap op te gaan die nergens uitkomt, alleen bij een verleden, zelfs als dat het verleden van de Vijftigers is?
Misschien heeft dat zin vanuit het geloof in het maken, dat je zelf een daad moet stellen. Maar die daad kan niet meer zijn dan de herhaling van het killen van Kouwenaar, het eindigt met het gedicht en de dood, het gedicht als dood beeld van de dood.
Misschien ligt hier dan toch een taakje voor mij, als zoon van bovengronds mijnwerker Leo Simons, afdeling salarisadministratie. Hij was vertrouwd met de sociaal-politieke tegenstellingen, en gaf het salaris aan de vrouwen van de Spaanse arbeiders zodat ze het niet meteen op vrijdagmiddag al gingen verzuipen in de vele café's tussen Heerlen en Brunssum. Maar misschien heb ik dit ook wel gemeenschappelijk met Wiel Kusters. Ook hij zit in het kantoor of thuis zijn boeken te schrijven, hij zit boven, als we hem moeten geloven het beeld van het niets, het Niets.
Intussen vermaak ik me prima, en hopelijk hij ook. We doden de tijd, die dood komt vanzelf wel. Kusters herinnert ons aan de methode van Kouwenaar, en wellicht begrijpen we dan ook weer iets beter al die tautologieën. Ze duiden metamorfose aan, de mogelijkheid van groei, het gaan naar boven, waar je al was:
'Brood is brood ten slotte, en wel zo evident en absoluut dat het uitsluitend nog met zichzelf vergeleken wordt. Het is een mooi voorbeeld van wat Kouwenaar in zijn uit 1971 daterende gesprek met Heite [Diotima-complex van Kouwenaar??] als een van zijn stijlmiddelen zag. 'Zo'n opeenstapeling: x y z x. Je zet x neer, je verhevigt het of vervreemdt het of zet het op een ander niveau door y, nog eens door z, maar het ging uiteindelijk om x. En dus zet je x weer neer. Dat wordt vrij bewust gedaan, maar misschien is de eerste impuls wel intuïtief, weet ik veel. De tweede x is door y en z veranderd, vernieuwd, heeft een andere inhoud gekregen.' (Kusters p.195)
Hoofdkantoor Oranje Nassau te Heerlen, 2011 |
Geen opmerkingen:
Een reactie posten