Wat is er heerlijker dan eens lekker lachen? Als ik lach, lach ik het liefst met vrienden. Er is een plek voor, namelijk het café of restaurant. En als je dan zoals gisteren eindelijk weer het terras op mag, dan lacht het zonnetje mee.
Ik werd extra verwend. Mijn broer leest net als ik Kafka, en hij kan er geweldig om lachen. Ook kreeg ik van vriend Martien een mooi artikel over humor waar ik mijn tanden in kon zetten. Helaas kan ik dat artikel niet met u delen, want hier bevinden we ons in de openbaarheid, en ik behoor niet tot de autoriteiten die gaan over de publicatie van zijn tekst. Ik wil alleen maar zeggen: met mijn broer en vriend kan ik een kostbare ervaring delen, van het praten of denken over grappige dingen.
Het is dan ook niet waar wat ik in een vorige blog zei, dat ik met filosofen nooit een gesprek had waar we op eenzelfde golflengte praatten over dingen, en bied bij deze excuses aan mijn vrienden aan.
Nu we het er toch over hebben, excuses. Kunnen excuses grappig zijn? Vanuit de ethiek kom je vroeg of laat voor deze kwestie te staan. Je denkt bijvoorbeeld na over de vraag waar je de streep moet trekken als het om grappen gaat. Dit is niet altijd een leuk thema. Denk aan de terroristen die de schrijvers van romans bedreigden of tekenaars van cartoons doodschoten. Je kunt nog zo genieten van zeldzame vriendschap, je moet je toch ook verhouden tot de rest van de mensheid, zelfs als je geen verklaard humanist bent. Aan de andere kant zit er in humor als het goed is een verrassingselement. Dat vond niet alleen de filosoof Kant, het is ook iets wat ik zelf uit ervaring ken.
Laten we de testcase nemen die ik me herinner van Rick Mayall (The Young Ones, Bottom). Hij zei dat hij het niet grappig vond als je iemand met een kip op zijn hoofd slaat. Maar wel als je dat veertig keer doet. Het verrassingselement ligt ver weg. Maar als ik er even over nadenk begrijp ik wel wat hij bedoelt. Als er iemand met een (nep-)kip komt aanlopen, dan denk ik meteen aan humor. De verrassing is erg matig. Dan begint hij te meppen. Na elke mep denk ik: nu is het klaar, de grap is duidelijk. En dan komt er toch weer een mep. Daarbij komt dat ik dan in een deuk lig, en mezelf verras.
Als je dan weer bent bijgekomen, denk je soms: waar heb ik nou om zitten te lachen? Een dode kip? Een plastic kip? Je moet meteen aan plofkippen denken, en dan wordt het weer serieus. Je weet dat je bij grappen over godsdienst moet oppassen, zeker als het over Mohammed gaat. Maar mag je dat eigenlijk al wel zeggen? Zet je moslims dan niet neer als een groep die extra gevoelig is? In mijn oppassen, 'Achtung', 'respect', treedt verwarring op tussen naastenliefde, angst, lafheid. Een terrorist handelt in angst en spektakel, en nooit ben je echt veilig.
Zo komen we dus vroeg of laat uit bij de vraag of een excuus grappig kan zijn. Het is niet moeilijk om hier weer mijn voordeel te doen met voorgaande blogs. Denk bijvoorbeeld aan Socrates, die aangeklaagd en geëxecuteerd werd omdat hij geen respect zou hebben gehad voor de godsdienst. In Apologie beroept hij zich op een orakelspreuk die had gezegd dat niemand wijzer was dan Socrates. Excuus heeft zeker iets te maken met apologie, denk aan het Engelse apologize! Nu is het niet altijd makkelijk om de humor van Socrates en Plato te volgen. Dat heeft uiteraard te maken met de afstand van 2400 jaar, maar ook met de stijl van Plato die graag rookgordijnen opwerpt, wat eerder verwondering en irritatie oproept. Socrates verexcuseert zich, maar zijn redeneringen zijn onnavolgbaar en roepen extra irritatie op. De hoofdlijn is bekend: Socrates is inderdaad de wijste mens, maar omdat hij als enige weet dat hij niets weet.
De humor komt dichterbij in Symposium, waar bevriende mannen om de beurt uitleggen wat ze onder liefde verstaan. Een van die deelnemers is Aristofanes, de beroemde komediedichter, die Socrates diverse keren als personage in zijn komedies bespotte. Je zou misschien verwachten dat Plato zijn leermeester zou wreken door Aristofanes te bespotten. In plaats daarvan laat hij hem een prachtige groteske mythe vertellen over bolvormige duomensen die doormidden worden gesneden (door de jaloerse Zeus), waarna beide helften naar elkaar op zoek gaan.
Later in Symposium is Socrates zelf aan het woord, met een theorie die hij naar zeggen ontleent aan priesteres Diotima. Weinig humor in te bekennen, maar wel een subtiele kritiek op de rede van Aristofanes: 'Nu wordt wel eens het verhaal verteld,' zei zij, 'dat liefde het zoeken naar de andere helft van jezelf is, maar volgens mijn redenering is liefde niet gericht op een helft en evenmin op een geheel, als die niet toevallig, beste vriend, waardevol zijn.' Je kunt echter bij die hele les van Diotima ook weer vraagtekens zetten, omdat na Socrates de stomdronken generaal Alcibiades komt binnenvallen. Hij bekent in een mengeling van serieuze en komische taal dat hij verliefd was op Socrates, en we weten minder dan ooit wat liefde met wijsheid te maken heeft. Wel dat Socrates een merkwaardige man is die het niet erg lijkt te vinden als je hem bespot. Soms lijkt het of we over de 2400 jaar heen kunnen springen en Socrates, toch zo'n beetje de patroonheilige der humanisten, een merkwaardige nar kunnen vinden, wat hij voor zijn tijdgenoten dus ook was.
Lees ik nu weer Kafka, dan ga ik bijna begrijpen hoe je zelfs met Diotima kunt lachen. In zijn roman Het slot lijkt het te gaan over de vraag hoe landmeter K. vanuit het dorp toegang krijgt tot het slot. Maar het gaat veel meer over het dorp dan over het slot. En hoewel we alle verwikkelingen meebeleven vanuit het perspectief van K. zelf, treedt er in zijn gesprekken met anderen soms een effect op dat filosoof Michail Bachtin zou omschrijven als dialoog die geïnspireerd is door de sfeer van de groteske, vrolijke verbeelding.
Ik denk bijvoorbeeld aan de beroemde legende van de grootinquisiteur in De gebroeders Karamazov van Dostojevski. Dat verhaal is een creatieve navertelling van de dialoog tussen Jezus en Pilatus in het Johannes-evangelie. De context is het gesprek tussen twee broers, maar wat je soms vergeet als je het verhaal leest, is dat het zich afspeelt in een café, waar gedronken wordt en de biljartballen op elkaar knallen. Bachtin vindt die sfeer heel belangrijk, de gesprekken over godsdienst krijgen er een andere toon, een mengeling van ernst en humor die doet terugdenken aan Symposium.
Welnu, in het laatste hoofdstuk van Kafka's Het slot zien we ook een dialoog in zo'n informele ruimte, de gelagkamer. K. praat er uitvoerig met de jonge vrouw Pepi, die uit lijkt te zijn op een relatie met K., die daarvoor is verlaten door Frieda. Pepi is hier het uitvoerigst aan het woord, en ik ben geneigd haar in verband te brengen met Diotima in Symposium. Ze geeft een duiding van de betekenis en bedoelingen van Frieda, die K. heeft gebruikt om zelf weer de aandacht te trekken van de dorpsbewoners. Anders dan Socrates in Symposium verzet K. zich tegen haar duiding. Maar het resultaat is eerder dat deze dialoog er extra 'meerstemmig' van wordt, stemmen die verschillende kanten opgaan en soms weer in elkaar verglijden. In een essentiëler opzicht lijkt K. nu weer wel op Socrates, en in één adem door op Diotima, namelijk in zijn bekentenis dat hij het eigenlijk ook allemaal niet weet:
'Ik weet niet of het zo is, en ook is mijn schuld me niet helemaal helder, slechts als ik mij zelf met jou vergelijk, duikt iets dergelijks voor mij op, net alsof wij beiden ons te veel, te luidruchtig, te kinderachtig, te onervaren, ingespannen hebben om iets dat bij voorbeeld met Frieda's rust, met Frieda's zakelijkheid gemakkelijk en onmerkbaar te bereiken is, door huilen, door krabben, door rukken te krijgen - zoals een kind aan een tafelkleed trekt, maar daarmee niets in handen krijgt, doch heel de pracht op de grond gooit en haar voor altijd onbereikbaar voor zich maakt - ik weet niet, of het zo is, maar dat het eerder zo is dan zoals jij het vertelt, dat weet ik zeker.' (p.435-36)
Net als bij Plato weet je ook bij Kafka nooit waar je aan toe bent. Maar het gaat wel over grootse zaken, over liefde en macht met name, in een informele omgeving, niet zelden met drank. In dat schimmige licht is het aanvankelijk ook lastig om de excuses te duiden die K. maakt als de waardin binnenvalt en hem een verwijt maakt. K. had de dag ervoor iets over haar japon gezegd. K. kan het zich niet herinneren. Maar nu is hij gedwongen om een excuus te maken, zelfs al heeft hij geen verstand van kleren. Kafka heeft dan in dit hele twintigste hoofdstuk (en daarvoor) voortdurend de kleren van de vrouwen genoemd, soms terloops, soms als essentieel onderdeel in verleiding. Mooie kleren, maar soms ook met opzet lelijke kleren, zodat extra duidelijk wordt dat de vrouw die kleren niet nodig heeft om indruk te maken.
Het lijkt of de essentie van K's opzet om in het dorp te blijven wonen wordt toegespitst op zijn verhouding tot vrouwenkleren, waar hij niets over weet, zich niets van herinnert, maar wel iets over moet zeggen. Het punt dat de waardin wil maken is wel duidelijk. Zij bepaalt wel wat K.'s bedoelingen zijn als hij iets zegt over kleren, en daarmee biedt ze K. ook weer openingen. Als ze over macht beschikt, en hecht aan wat K. zegt, ligt daar voor K. weer een mogelijkheid zijn relatie met de dorpsbewoners in stand te houden.
Zijn excuses zijn ongemeend, doorzichtig, ongeloofwaardig, maar mede daarom best wel grappig. En tot op zekere hoogte begrijpelijk. Wat moet hij ook anders? Maar als we op het punt staan begrip voor hem te hebben, zegt K. weer dingen die hij niet hoeft te zeggen, en beticht hij de waardin van kwalijke bedoelingen: 'Je bent niet alleen maar waardin, zoals je voorgeeft te zijn.' Zo wekt hij toch weer de irritatie op van de vrouw van wie hij afhankelijk is. De waardin houdt vol dat haar enige doel is om zich mooi te kleden, en tegen K: 'jij bent of een dwaas of een zeer boosaardig, gevaarlijk mens. Ga weg, ga nu weg!' Maar als hij weggaat roept ze hem na: 'Ik krijg morgen een nieuwe japon, misschien laat ik je halen.'
Of Kafka hier echt een streep trekt, of dit echt de laatste zin is, is onwaarschijnlijk. Het slot staat bekend als een onvoltooide roman. Maar dit past ergens wel bij een landmeter die de hele roman niet doet waarvoor hij is opgeleid, namelijk landmetingen uitvoeren.
Even terugbuigen naar ons startpunt, om uit te vinden of ik in staat ben deze blog te voltooien. Heb ik via Plato en Kafka iets kunnen delen met mijn broer en mijn vriend? Dat is maar zeer de vraag. Net als K. gebruik ik mijn vrienden als aanleidingen, als prikkels, om in een bepaald probleem te duiken, in dit geval de verhouding tussen humor en filosofische ethiek. Ik ga met mijn vrienden op de loop, en mijn ideeën met mij. Martien zou zeggen: Anton lacht om deze kwesties, uit vrijheidsverlangen. Wie ben ik om dat te ontkennen? Als Plato en Kafka hun helden opvoeren als niet-weters, lijd ik dan aan hybris door me aan hun zijde te scharen? Of is hier eerder een a fortiori aan het werk, als deze helden al niets weten, hoeveel te meer ben ik dan onwetend?
Ik laat het aan mijn wijze vrienden om hierover te oordelen. Wel weet ik zeker dat je schrijvend en lachend al gauw de neiging hebt om alle perken te buiten te gaan. Tijd dus om af te sluiten, tijd om mijn nieuwe jeans in de winkel op te halen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten