Leren is toeëigening, heb ik van de Stoa geleerd. Je brengt de lessen in de sfeer van het eigene, het wordt iets van jou. Ik zeg het met mijn stem. De lessen zijn die van filosoof Giorgio Agamben, die bijna nooit over het leren schrijft. Maar leren is voor mij gewoon, het is er op mijn werk (de school) en in mijn blogs, waar ik Agamben blijf lezen, ook als ik soms weinig begrijp, maar om ervan te leren. In zekere zin is het een dictee, zoals we in vorige blog hebben gezegd, en daardoor riskant, omdat de verhouding docent-leerling daardoor ongemerkt wordt opgevat als een machtsverhouding.
(Ik lees nog steeds Quaderni Volume 1, 1972-1981.)
Het gaat wel om filosofie. De macht lijkt hier minder in het spel te zijn, en wie weet kunnen we er helemaal aan ontsnappen, doordat we uitzoeken hoe de dingen zijn. De waarheid is van niemand, ook niet van Agamben, en staat open voor iedereen, ook voor mij. Sterker nog, in de filosofie is iets alleen waar als we afzien van onze stem. Een ware bewering moet ook door jou kunnen worden gezegd. In die zin is de waarheid bevrijdend, zoals met name in de Verlichting vaak is gezegd. Ken geen gezag toe aan je leraar, durf zelf te denken.
De laatste eeuwen lopen we steeds meer aan tegen de grenzen van de rationaliteit. De filosofie wordt wetenschap, waarmee onhelder wordt wat de waarheid voor ons betekent, hoe ze bijdraagt aan het leven en het geluk. Als we de rationaliteit verlaten, vallen we weer terug in de mythe, het verhaal dat de waarheid vertelt over ons leven, en daarmee de machtsverhoudingen. Om ons daartegen te beschermen hebben we het recht uitgevonden. De machthebber moet zich houden aan beperkingen. Alleen: hoe kun je het recht handhaven zonder daarmee weer nieuwe, sterkere machtsrelaties in het leven te roepen?
In vorige blogs hebben we de uitweg van Agamben verkend, die in de jaren zeventig de filosofie opnieuw wil overdenken en bijstellen. Zijn belangrijkste ingreep is het teruggrijpen op de ethiek die in de filosofie steeds een belangrijke onderstroom is gebleven, maar nooit een heldere, van de rationalistische filosofie onderscheiden rol kon spelen. Ethiek werd ofwel opgevat naar analogie van het recht, ofwel tot onderdeel gemaakt van het rationalisme. Zelfs bij Agambens leermeester Heidegger bleef dit laatste in essentie het geval. Filosofie wijdt zich aan de opening van het zijn via de taal, waardoor Heidegger dus de taal opvatte in de zin van de oude Grieken, als logos.
De consequentie die Agamben hieruit trekt is dat ethiek geen deel uitmaakt van de logos, van de taal die gedacht wordt als opening van het zijn. Daarmee schuift Agamben ook weg van het zijn als het centrum van de filosofie. Het zou logisch zijn als hij met de door hem bewonderde Hannah Arendt het handelen tot centrum van zijn filosofie zou maken, waarbij vooral Aristoteles inspiratiebron is. Maar Agamben noemt in Quaderni Arendt bijna niet, en neemt afstand van enkele pijlers van haar filosofie. Ethiek gaat niet (primair) over het handelen maar over het ethos, de Griekse term voor gewoonte. Ethos betekent 'verblijven in gewoonte'. Dat is wat mensen kunnen doen met hun leven, het meest eigene van de mens.
We moeten de taal (en daarmee het zijnsdenken), de rationaliteit en de filosofie opnieuw oriënteren op dit ethos, dat is de centrale kwestie in Quaderni. Een van de boeken die hij in deze tijd schrijft is Il linguaggio e la morte, de taal en de dood (zie mijn blog). Je zou de Quaderni goed kunnen lezen als schetsen voor dit boek. Maar misschien hebben deze schetsen een grotere reikwijdte, en kun je ook tal van latere boeken zien als uitwerkingen van de Quaderni.
Een van de meest interessante verbindingen is die met de dichter Hölderlin. Hij wordt niet echt besproken, maar wel vaker genoemd, en in contexten die het latere boek aankondigen, La follia di Hölderlin (zie hier mijn blog). Ik zal hier het citaat even overnemen dat Agamben aan het eind van Quaderni herneemt, ook al omdat Hölderlin het hier over 'leren' heeft, het thema waarmee ik deze blog opende:
'Aber das eigene muß so gut gelernt seyn, wie das Fremde. Deßwegen sind uns die Griechen unentbehrlich. Nur werden wir ihnen gerade in unserem Eigenen, Nationellen nicht nachkommen, weil, wie gesagt, der freie Gebrauch des Eigenen das schwerste ist.' (Brief aan Böhlendorff, 4 dec. 1801, gecit. Quaderni p.456)
Het lijkt vreemd dat het eigene hier wordt gezien als iets wat je moet leren, maar dat is nu juist de interventie die Agamben inspireert. We zijn altijd al in het eigene, maar op een of andere manier hebben we dat niet door. En de filosofie heeft in die vervreemding een belangrijke, ongunstige rol gespeeld. Ze is altijd, per definitie eigenlijk, gericht op verrassingen, op verwondering. Daardoor ontgaat de filosofie haast per definitie hoe gewoon het eigene is, en daarmee het eigene.
Soms heeft de filosofie dat wel door, bijvoorbeeld bij Rousseau. Maar dan wordt teruggegrepen op de natuur. Hoezeer Hölderlin ook hield van de natuur, het 'terug naar de natuur' was niet zijn weg. Het eigene is niet de natuur. Agamben komt na honderden bladzijden, en ook hier naar aanleiding van Hölderlin, tot een andere conclusie:
'Dit [het citaat van Hölderlin] betekent: er is geen natuur, een eigene dat altijd al gegeven was. De mens verblijft in een techniek. (Maar dit betekent niet dat het eigene het vreemde is, zoals volgens de dialectiek van Hegel, dat de geest zichzelf is in de ander.)' (456-57)
Hölderlin is een dichter, en dat is zijn techniek. Techniek, bij deze term zou je een uitweiding over Heidegger verwachten. Maar Agamben zoekt, zoals we in voorgaande blogs zagen, aansluiting bij het Oud-Griekse theater, de tragedie en komedie. Een reden daarvoor is - denkelijk - dat hij ook wel ziet dat techniek in onze tijd verbonden is met geweld en macht, en zeker ook met wetenschap. Om techniek in ethische zin in te zetten moeten we terug naar de oorsprong, naar de tijd dat de mythe van kritiek wordt voorzien, maar nog niet in de ban raakt van de filosofie. De ethiek ontstaat in het theater, en pas later in de filosofie.
Terug naar de techniek houdt ook in dat de natuur niet de oorsprong is. Techniek is niet oorspronkelijk de beheersing van de natuur, tenminste niet als de mens geen natuur is. De mens is niet-natuur, cultuur. Als de mens zich dus voordoet als natuur, dan is dat een techniek om de mens te bedwingen. Hoe dan ook: techniek. De tragedie die meteen in gedachten komt (ook van Agamben) is Prometheus geketend van Aeschylus. Geweld en macht straffen de god van de techniek en ketenen deze god met een sterkere 'techniek'. De straf is zelf ook techniek. Daarmee ontstaat meteen het gevaar van hubris, overmoed: 'Het vuur is didaskalos technès en μέγας πόρος (vv 110-111).' Hier ligt met het woord póros (doorgang) - denk ik - ook een mogelijk interessante verbinding met Symposium waar we dit woord, door Koolschijn vertaald als 'succes', waren tegengekomen (deze blog) in de filosofische mythe over de liefde. (Iets voor een volgende blog.)
Signaleren we in het voorbijgaan ook even het didaskalos (leraar) van Aeschylus dat Agamben vluchtig citeert. Het vuur is geen natuurverschijnsel maar cultuur, het is de 'leraar van techniek', en zelf ook van de orde van de techniek (en dus van de ethiek).
Als de mens geen natuur is maar techniek begrijpen we ook beter het motief in de tragedies dat het beter is als de mens niet geboren is. We komen het vooral tegen bij Oedipous, van Sophocles. In dit motief herkennen we - in oppositie - zowel Heidegger als Arendt. Bij Heidegger kan de mens de natuur overwinnen doordat hij sterfelijk is, het zijn opent zich voor de mens door de sterfelijkheid. Bij Arendt is het geboren zijn de centrale categorie waarmee de mens afstand kan nemen van de natuur. De mens is in staat tot handelen door de wereld te ervaren als nieuw, het ontstaan van iets nieuws door ons doordat we in deze wereld geboren zijn. Vanuit de tragedie komt er een andere mogelijkheid op, het 'niet (geboren) zijn'. Als je niet geboren bent, hoef je je ook niet te verhouden tot je dood. Zo ontstaat de mogelijkheid dat je sterft, niet als sterfelijk maar als levend mens, in de zin bovendien van 'ongeboren', de mens die zichzelf niet definieert volgens zijn geboorte, maar vanuit de ethiek, het verblijf in het gewone.
Een boeiende verschuiving binnen de filosofie van Agamben zien we in het verlengde van deze 'ethische techniek'. In de Quaderni wordt de taal voortdurend gethematiseerd als iets dat 'plaatsvindt', wat de vraag oproept hoe we die plaats moeten opvatten. We hebben in vorige blog gezien hoe Agamben rond het begrip 'afgrond' afstand probeert te nemen van Heidegger, het verval van de taal tot het gepraat brengt ons bij ons ethos, het verblijf in het gewone waarbij we praten, de mens als pratend wezen, waarbij er geen grond is, de mens verblijft in deze val, dit verval.
Het plaatsvinden zal later, in Agambens beschouwingen over Plato's begrip chora (dat ruimte en plaats betekent, maar in een andere zin dan topos), terugkeren als zijn uitleg van chora (mijn blog) Chora als derde kennisweg houdt in dat de dingen zelf worden gezien, noch met waarneming noch zonder waarneming, maar 'met onwaarneming'. Agamben legt dit uit als het 'plaatsvinden' van de dingen. Daarbij is ook de taal in het geding. Filosofie heeft de taal als thema, niet wat de taal is of hoe ze werkt, maar het plaatsvinden van de taal.
Vanuit de Quaderni wordt helderder - althans voor mij - dat we dit plaatsvinden moeten opvatten in ethische zin. Dat kunnen we bijvoorbeeld aflezen aan de overdenking van het begrip plaats, 'sito' (p.343). Het heeft te maken met het Latijnse sinere, laten, toelaten. Hier komen we uiteraard in de buurt van de Heideggeriaanse Gelassenheit (die Agamben in dit verband niet noemt). Dat iets plaatsvindt betekent dat iets gesitueerd is in de zin dat je het 'laat zijn', en daarmee alsnog fundeert. Hier maakt Agamben handig gebruik van een andere betekenis van het Latijn en Italiaans, situs betekent ook roest, schimmel. Als iets plaatsvindt bekent het dat je het 'overlaat' (abbandare), een term die de politieke boeken van Homo sacer aankondigt. De mens die overgelaten wordt, wordt in de steek gelaten, achtergelaten.
De term situs is adequaat voor het ethische verblijf van de mens, zijn ethos, omdat we ons van ons gewone leven niet bewust zijn, we veronachtzamen het zoals roest of schimmel, als iets onbruikbaars. Situs staat tegenover usus, gebruik, de term waarmee Agamben in het laatste boek van Homo sacer - Uso dei corpi - zijn eigen handelingstheorie formuleert. Usus lijkt geen adequate term voor de plaats waar de mens verblijft, de taal, omdat het voorbijgaat aan het vergeten, de onbewuste aard van het gewone.
Toch zie je Agamben voorzichtig schuiven. Honderd bladzijden verder oppert Agamben dat we usus wellicht meer kunnen opvatten in de zin van situs. Maar dat is wel moeilijk. De reden dat Agamben zich dit toch tot opdracht stelt is dat de taal - als roest, schimmel, onbruikbaar, betekenisloos - hoe dan ook wordt gebruikt, en dat situs plaatsvindt in het hart van usus. Misschien is er nog een andere, impliciete reden waarom situs Agamben niet bevredigt. Hij noemt situs het zijn. De taal is er omdat ze plaatsvindt, en dit plaatsvinden is het zijn van de taal. Maar het ethos had Agamben zozeer onderscheiden van de taal dat het zijn er niet zomaar op van toepassing kan zijn. Het lijkt dan niet meer dan 'logisch' dat hij usus, precies omdat het ethisch van aard is, zelf niet het zijn is, gebruikt om de vraag naar de plaats van de taal te beantwoorden.
Daarmee begeeft Agamben zich van Heidegger naar Wittgenstein, die de term 'gebruik' tot de essentie van de taal verklaart. Daarmee begeeft Wittgenstein zich van de logica naar de ethiek, en dat komt Agamben uitstekend van pas. De taal is ethisch omdat ze geen betekenis heeft buiten ons gebruik ervan, in de taalspelen. In Uso dei corpi speelt Agamben dit begrip vooral uit via Aristoteles, maar uiteindelijk komen we toch weer uit bij chora van Plato. Dat Aristoteles het zijn splitst in mogelijkheid en realisering roept allerlei filosofische problemen op, maar wordt door Agamben geanalyseerd als de positieve manier van Aristoteles om Plato's chora te verwerken (zie nogmaals hier).
Het boek Quaderni is te overvloedig om zelfs maar te bespreken. Misschien is dit tevens een goede illustratie van de term usus. Ik probeer dichter bij dit boek te komen door het te gebruiken, en ontdek dat de grootste waarde van dit boek ligt in een bepaald soort onbruikbaarheid, het afstand nemen van de filosofie binnen de filosofie, waardoor je steeds opnieuw tegen de limieten aanloopt. Misschien ervoer ik dit in vorige blog toen ik schreef dat filosofie mijn gewoonte is.
Filosofie is mijn gewoonte, steeds wanneer ik denk dat het een keer afgelopen moet zijn blijf ik toch weer lezen en schrijven. Het boek Quaderni is in zekere zin een goed voorbeeld, de meester die het goede voorbeeld geeft, doordat hij het einde van de filosofie en de taal probeert te denken, terwijl hij ermee doorgaat. Het is daarom menselijk en gewoon, deze rare activiteit zoals het schrijven van deze onleesbare blogs.
Misschien geeft de meester ook het goede voorbeeld van het 'vrije gebruik van het eigene', ook wat betreft de nationale taal, doordat hij vanuit de tragedie probeert te schuiven naar de komedie, wat zeker ook bij Italië hoort, zoals Agamben zelf zegt. Het Italië van Pulcinella en Pinocchio, maar zeker ook van De goddelijke komedie van Dante, het christendom, waarvan Agamben zegt dat het met zijn begrippen 'redding' en 'genade' (niet meer dan) een andere ervaring van de taal is dan de oudheid.
Hij schuift zelfs Hölderlin in deze richting, doordat hij hem beschrijft met zijn late gedichten en zijn waanzin. Het zou kunnen zijn dat de 'nationale omwenteling' die Hölderlin voorstond niet tragisch maar komisch van aard was. Hier legt Agamben dit niet verder uit, maar het ligt voor de hand om de lijn door te trekken naar La follia di Hölderlin die Agamben beschrijft in het verlengde van de antieke idylle en als 'paradigma van het wonen' (nogmaals hier).
Zo komen we weer bij onze grondformule, het verblijf in het gewone. In het Nederlands houdt 'gewoon' verband met wonen, en dan kun je zo doorschuiven naar Heidegger. Maar het Italiaans gebruikt hier 'abituale'. We moeten hier denken aan het verband met avere (hebben) en habitare (wonen). Het ethos houdt verband met een manier van hebben. Dit plaatst Agamben tegenover het zijn. Hebben is een manier van leven waarin het zijn niet in het spel is. Je kunt verblijven in het gewone zonder dat het er is, maar in je slaap, in een droom. Het landschap wordt in Quaderni al genoemd, zoals in Uso dei corpi, waar het een manier om ergens te verblijven waarbij de objecten vanuit de verte gezien worden als noch zijnde noch niet-zijnde, en waarin je 'gebruik maakt' van het landschap, de wereld en je lichaam.
Hebben, hoe moeten we dat opvatten? Zegt Agamben in Uso dei corpi niet dat we hebben moeten opvatten als een bepaalde manier van zijn, het 'zijn voor of bij iemand', en zeker niet als bezit? Moeten we aan Aristoteles denken, de hexis of habitus die meer nog dan de daden het onderwerp van de ethiek vormt? Je kunt hierbij bedenken dat je een 'habitus' niet kunt hebben, het zou een betekenisloze verdubbeling betekenen, 'het hebben van het hebben', en in die zin levert de houding je juist uit aan wat je niet hebt. De term blijft echter centraal in het begrip gewoonte, dat Agamben ook nog eens nadrukkelijk onderscheidt van het alledaagse.
We moeten niet vergeten dat het ethos 'onzegbaar' is, het valt buiten de taal, en we moeten we taal vanuit het ethos begrijpen. Dat geldt zeker ook voor het hebben. Wat gewoonte is, kunnen we bepalen als een bepaalde manier om iets te hebben, bijvoorbeeld de taal of ons lichaam. Maar wat die bepaalde manier is, moeten we begrijpen volgens het ethos, het onzegbare dat meespeelt in de taal en waardoor de taal betekenis krijgt.
Wat we zeker niet moeten doen is het ethos opvatten als negatie. Dat is de sprong van de dialectiek, die Agamben bestrijdt met behulp van Plato en Hölderlin, zijn twee grootste bondgenoten in Quaderni. De taal is niet de negatie van de ervaring, ze krijgt betekenis door de mens die ervaring met taal verbindt. Aristoteles had dit verwoord met de formule van de mens als 'levend wezen dat taal heeft'. We moeten dus weten wat het woord 'hebben' betekent. Het denken is zozeer gericht op het zijn, dat het dit 'hebben' blijft zien als een mysterie.
Agamben: 'De mens heeft het mysterie van het hebben (van de abitudine [gewoonte]) geïnterpreteerd als zijn en heeft er het niets voor teruggekregen. Maar hoe kunnen we het hebben denken als hebben? Betekent dit niet dat we ophouden met denken, toelaten dat het denken schipbreuk lijdt?' (446) Het hebben is voor het denken dus misschien wel de oplossing, maar dan wel meteen ook als een probleem waarop het stuk loopt.
Dat de meester aanloopt tegen de limieten van het denken is interessant, het troost de leerling voor wie deze ervaring gewoon is, die deze gewoonte 'heeft'.