zondag 29 juni 2025

Ons pensioen - Harry Kuster over Aelred

We hopen dat we vermogen tot onderscheid hebben, zodat we er klaar voor zijn als het einde der tijden aanbreekt. We worden flink geholpen door gelovigen die het einde der tijden kunnen duiden uit de tekenen des tijds. Je mag hulpaanbod nooit lichtvaardig afslaan. Mede ook daarom volg ik mijn gepensioneerde ex-collega Harry Kuster, die me zijn boek opstuurt als hij het geschreven heeft en zelf uitgegeven. Hij gaf geschiedenis, maar bleef daarnaast ook onderzoeker, gespecialiseerd in de twaalfde eeuw en daarnaast ook in de seksuologie. Op enig moment duiken er in Harry's boeken altijd jongemannen op, voor wie de besproken geestelijke leidsmannen gevoelens koesterden. Harry weet de onwetende lezer dan te loodsen langs de klippen van het anachronisme, zonder de evidente tekenen van die gevoelens te negeren.

Het boek dat ik nu lees is Aelred van Rievaulx - Of over nederigheid en liefde. Die ondertitel zie ik al meteen als aanleiding om een verband te leggen met de vorige tekst die ik las, La personne et le sacré van filosofe Simone Weil (zie deze blog). Je denkt je bij Harry te begeven in een gemoderniseerde hagiografie, over een zeer voorbeeldig en deugdzaam persoon, maar het 'of' van de ondertitel brengt je aan het twijfelen. Het gaat wellicht niet over die persoon, maar via die persoon over nederigheid en liefde, geen onbelangrijke onderwerpen voor onze tijd. We moeten mogelijkheden zoeken om ons (sprekend met Weil) te 'verwortelen' in het heilige, ervaringen die onpersoonlijk zijn, en het spreekt haast voor zich dat nederigheid hierbij een passende kwaliteit is.

Een van de kwesties waarbij we met Weil uitkwamen was of er instituties te bedenken zijn die beantwoorden aan die ervaring. Ze zijn onmisbaar in onze tijd, maar ze ontbreken. Onze instituties zijn gebaseerd op vormen van strijd, macht, la force. We hebben rechten en plichten, en die moet je kunnen afdwingen, en met Hegel kom je langs de etappes van de geschiedenis uiteindelijk uit bij de staat. Ook die vraagt nederigheid van ons, maar een die de erkenning van elkaar als subject bepaald niet uitsluit. Integendeel, het zelfbewustzijn wordt steeds meer de motor die de geschiedenis voortdrijft richting het einde.

De theorieën van Freud lijken niet meer dan een symptoom van deze geschiedenis. Aan de ene kant past ons nederigheid wanneer we inzien hoe ons bewustzijn wordt aangedreven vanuit de libido, aan de andere kant is de ambitie reusachtig: 'Wo Es war soll Ich werden.' Geen wonder dat Freud arrogantie werd aangewreven, het bewustzijn werd nog versterkt met uitleg van de mysteriën die zich via dromen, emoties en stemmingen aan ons meedelen, en aangeboden in een therapeutische setting. Volgens Harry zien we daarbij over het hoofd dat Freud juist zeer terughoudend was met het vellen van oordelen. Onze kennis, ook die van Freud, is gesitueerd, en daarmee creëert Harry openingen om de psychoanalyse te koppelen aan de geschiedwetenschap, die de situaties in hun historische specificiteit beschrijft.

Je zou nu kunnen denken dat het gesitueerde ik wordt teruggeworpen op zijn existentie, waarmee Harry zich zou kunnen aansluiten bij het existentialisme. De mens is niets, en als we de mysteriën van het bestaan duiden is dat altijd achteraf. Maar weer zonder dat ons dit uiteindelijk tot een essentie voert. Dat gaat Harry te ver. Hij neemt in een paar voetnoten uitdrukkelijk afstand van het existentialisme. Het bestaan is niet discontinu, en we zijn overgeleverd aan onze essentie. Dat roept wel de vraag op hoe de mens als gesitueerd wezen toegang heeft tot de essentie die hij zelf is.

Welnu, het heeft er alle schijn van dat de mens over die essentie beschikt. De grondmetafoor is die van het kasteel, met stevige muren, waarbinnen we min of meer ongestoord kunnen werken aan onze deugden. Daarnaast bestaat echter de vrees dat de mens deze essentie kan kwijtraken. Verlaat je de veilige situatie, dan word je geconfronteerd met het diabolische, de vijandige buitenwereld die ons van onszelf wil vervreemden.

Harry ging net als ik een tijdje geleden (zie deze blog) naar het Kröller-Müller en werd geraakt door een schilderij, niet de olijfbomen van Van Gogh, maar De verdediging van het ideaal van Charles Doudelet. We zien een reusachtige gothische kathedraal, met als je goed kijkt twee nietige figuurtjes bij de ingang. Een edelman verdedigt de kathedraal tegen de duivel die dreigt het gebouw in bezit te nemen. Het schilderij wordt gerekend tot het symbolisme, waarbij we langs vooral zintuiglijke weg in contact kunnen treden met een hogere realiteit. De ridder moeten we niet zien als middeleeuwse ridder (die ridders werden gedreven door 'agressieve en tijdig geprikkelde impulsen', p. 111), maar de ridder van erecodes die we vooral moreel en geestelijk moeten duiden.

Harry ziet wel dat het onderwerp van dit schilderij erg pretentieus is. We zouden makkelijk kunnen meegaan met de romantische opvatting van de kunstenaar als genie die de plaats van God zelf inneemt door op een schilderij alle mogelijkheden van de ziel samen te ballen vanuit een alwetend inzicht. Maar voor de toeschouwer is duidelijk dat dit niet bedoeld kan zijn:

'Het heeft er alle schijn van dat onzekerheid en wanhoop in het spel zijn. Maar dit maakt de schilderijen juist weer spannend. Want is het niet zo dat de zoektocht naar een totale, éénsluidende uitdrukking van de diepste kern van het leven, in een universeel en absoluut perspectief, de manifestaties van de geschiedenis en natuurlijke verschijnselen te boven gaat?' (p.110)

Hier zien we hoe de arrogantie of pretentie kan omslaan in nederigheid. Deze omslag wordt hier teweeggebracht door de beeldtaal. De platoonse Idee wordt hier gepresenteerd als een 'dubbelzinnige, complexe essentie'. Met mijn semiotische inslag wordt mijn oog getrokken door dit woord 'complex', dat me herinnert aan het boek van Harry over Montaigne en zelfs aan de gebouwen waar hij opgroeide (zie deze blog). Er zijn in de middeleeuwse burchten altijd bijgebouwtjes en bijkamers, en die worden metaforisch overgenomen naar de ziel.

Het schilderij van Doudelet suggereert een uiterst helder contrast tussen binnen en buiten. De duivel komt van buiten, de ridder verdedigt het kasteel aan de poort. Ogenschijnlijk is er geen complexiteit. Maar alleen al het feit dat Harry die complexiteit wel ziet, maakt me extra opmerkzaam. Grote pretenties kunnen we wel zien, maar omdat ze in dit geval extra groot zijn, valt ons oog extra op het nietige, en worden we door de plaatsing en dimensies gegidst naar de nederigheid van de ridder.

Nu is die paradox, van de grootsheid die verwijst naar het nederige, en andersom, niet vreemd aan het christendom. Integendeel, Christus zelf was niet te beroerd om de voeten van zijn leerlingen te wassen, en liep met die handeling vooruit op wijlen paus Franciscus, die toch kerkelijk en wereldlijk vorst was. De paus heeft als een van zijn titels 'servus servorum', zoals mijn vader vaker memoreerde, slaaf der slaven. De ware leider is de nederige leider, die zich ten dienste stelt van God.

Nu dreigt het gevaar dat met de complexiteit en de paradox het heldere onderscheid wordt bedreigd. Zonder dat onderscheid, het vermogen des onderscheids, lijkt me het werk van de historicus en psychoanalyticus erg complex, wellicht onmogelijk. Nu kan ik Harry proberen te volgen in deze onmogelijkheid, totdat er niets meer van overblijft, behalve wellicht de puurheid van het geloof. We kunnen ook een andere weg gaan, en uitzoeken welke mogelijkheden er in zijn manier van werken besloten liggen. In het bijzonder: hoe kunnen we onze weg vinden in het complex, niet ondanks maar misschien zelfs dankzij het complex?

Ik ben me ervan bewust dat ons woord complex is afgeleid van het Latijnse participium complexus, van het werkwoord complector, omarmen. Het is een gebaar waarbij we moeten denken aan liefde, lichamelijke liefde. Het is ook interessant dat dit werkwoord een deponens is, een passieve vorm met een actieve betekenis. Omarmen is in eerste instantie actief, maar verwijst door zijn passieve vorm wellicht ook naar iets complexers, iets tussen actief en passief in.

Harry mijdt het complex niet, maar zoekt het op, stelselmatig, waarbij onzeker is waar hij uitkomt, en zelfs of hij eruit komt. Je kunt ook verdwaald of verstrikt raken in een complex. Maar ook in dit geval, in de topologie van het kasteel of de kathedraal, is dat altijd nog beter dan eruit komen. In de buitenwereld is het kwaad, de duivel. Toch zijn er twee figuren die ook dit gevaar relativeren, of compliceren. De eerste is de ridder. Om de kathedraal goed te verdedigen moet hij het kasteel verlaten, en de strijd met de duivel in de buitenwereld aangaan. Nederigheid betekent bij deze figuur blootstelling aan het allergrootste gevaar. Harry legt uit dat monniken in de twaalfde eeuw de kasteelmetafoor goed konden hanteren. Ze zagen hun gebeden als strijd tegen de duivel en als pogingen de muren van het klooster te versterken. Je zou kunnen zeggen: het klooster was hun omarming, maar wel een waarin ze in zekere zin altijd buiten stonden, om de strijd met de duivel te kunnen voeren.

Een andere figuur is die van de jonge kloosterling, die ineens besluit dat hij zijn geestelijke weg in het klooster niet meer wil vervolgen, en tegen het verbod van Aelred in naar buiten gaat. De noviet verandert - eenmaal buiten - van gedachten en keert terug. Aelred moet huilen van blijdschap en kust hem op zijn gezicht. We herkennen hier de blije vader uit de parabel van de verloren zoon. Maar hier krijgt de vreugde een toegespitste betekenis. De strijd tussen goed en kwaad valt niet samen met de strijd tussen geest en lichaam, ook vreugde kan fysiek worden geuit. Het fysieke (van de lichamelijke verlangens) als zodanig heeft vaak een positieve functie, als achtergrond waartegen de monnik zijn geestelijke reis kan beginnen.

We kennen deze figuren uit de theologie van Augustinus, en het is dan ook niet verrassend dat deze regelmatig verschijnt op de bladzijden van Harry. Augustinus was wellicht al de uitvinder van de complexe verbinding tussen psychologie en geschiedenis, verdeeld over zijn twee beroemdste boeken. Via Agamben hebben we een andere complexiteit verkend, tussen geschiedenis en het paradijs (zie deze blog). Volgens Augustinus hebben we sinds de zondeval geen toegang meer tot het paradijs. We moeten hard werken aan onze ziel, en garanties kan niemand ons geven. Als je spanning wil, dan kun je die bij Augustinus volop krijgen, en sindsdien in de hele geschiedenis van het subject, het 'gesitueerde' subject, waarbij polariteiten ten volle worden benut om de veiligheid van het kasteel in beeld te houden, en het tegelijk spannend genoeg te houden.

Het gaat, naar het schijnt, om de complexiteit van een organisatievorm. Harry noemt terloops het woord 'levenskunst', waarbij het leven volgens een bepaalde vorm wordt georganiseerd en in functie daarvan geduid. De monastieke levensvorm, met bijbehorende metaforiek, is nog steeds voor ons van betekenis. Het is tot op zekere hoogte een bestuursvorm, opgevat zoals bijvoorbeeld door Aristoteles, als het besturen van een schip op zee. Je hebt geen controle over de buitenwereld, maar wel, in strijd met de elementen, over de binnenwereld, het schip, het kasteel, de ziel. Maar wat het toch weer complexer maakt is die omarming door God, Gods liefde. God is niet alleen present in de buitenwereld, maar ook in onszelf. We kunnen ons nooit helemaal verlaten op onze bestuurskunst, want tegenover God schieten we tekort.

Daarom moet er ook vanuit de binnenwereld ergens een garantie zijn, iets wat stabiliteit verleent aan het voorbeeldige leven van de organisatie, van binnenuit, maar weer niet in de onzekere strijd van alledag. Dat leven zie ik gesymboliseerd in de laatste tien jaar van Aelred. Hij is ziek, krijgt van het Generaal Kapittel het privilege om het wat rustiger aan te doen, opdat hij zich kan richten op zijn taken als abt. Hij ligt ziek in een tugurium, een bijgebouwde kamer. Hij kende daar eenzaamheid, maar er was daarnaast ook een cella, een tweedelige keet, waarbinnen weer een kapel was ingericht. Daar lagen zijn geschriften en kon hij broeders ontvangen, 'soms twintig of dertig tegelijkertijd' (p.48).

Misschien kun je deze staat van zijn een beetje vergelijken met het pensioen, van Harry, of het aanstaande halfpensioen van mij, waarin er altijd genoeg zorgen zijn, over wat er intra muros gebeurt. We hebben die zorgen nodig, ze zijn ons privilege, en het belangrijkste is dat we onze geschriften altijd bij de hand hebben.

 

 

 

 

   

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten