Er zit iets aantrekkelijks in dit schrijven van woorden. Tegelijk weten we hoe killing dit is, we willen graag dat het ook een keer ophoudt. Misschien schrijf ik dit allemaal wel om dat punt te naderen, en waarop er eindelijk rust komt. Als ik een boek lees kijk ik altijd naar de bladzijdenummers om te kijken hoeveel ik nog moet. Ook bij boeken die al jaren lagen te wachten, haast zonder dat ik er erg in had, en die ik erg graag wilde lezen, of, in het geval van The Unnamable van Samuel Beckett, herlezen.
Ik heb deze roman, de laatste van de trilogie, net als de vorige in het Frans gelezen. In een vorige blog heb ik geprobeerd de taalvisie van Beckett te begrijpen volgens zijn vroege essay over Dante, Vico en Joyce. Wellicht wilde Beckett net als Joyce de taal ontdoen van sophistication, in zijn geval juist niet door het Engels te vermengen met andere talen en het op te blazen met allerlei bedachte combinaties, maar door zijn tweede taal in te zetten, waardoor hij eerder het minimalisme zoekt, de beperking die de meester toont.
Het (erkende) meesterschap beschouwde Beckett niet als een zegen maar een vloek. Hierdoor alleen al kon je vermoeden dat hij vroeg of laat zou proberen zichzelf, het ik van de meester, uit de taal te verwijderen. Ik begrijp maar weinig van al die korte zinnen van L'innommable (1949), zoals de roman heet, maar vind de uitleg tegen het eind wel verhelderend:
'Il faut continuer, c'est tout ce que je sais, ils vont s'ârreter, je connais ça, je les sens qui me lâchent, ce sera le silence, un petit moment, un bon moment, ou ce sera le mien, celui qui dure, qui dure toujours, ce sera moi, il faut continuer, je ne peux pas continuer, il faut continuer, je vais donc continuer, il faut dire des mots, tant qu 'il y en a, il faut les dire, jusqu'à ce qu' ils me trouvent, jusque ce qu' ils me disent, étrange peine, étrange faute, il faut continuer, c'est peut-être déjà fait' (p.235)
Ik zeg 'verhelderend', maar daarmee, met mijn interpretatie, verander ik de roman meteen in een verhaal over het ik, en dat was nu precies waar die ik vanaf wilde. Het is deze hele tegenspraak die de roman draagt. Aan de ene kant moet de stem doorgaan, il faut continuer, om zijn ik in te ruilen voor de woorden, anderzijds overmeesteren de woorden het ik, dat toch de drager is van deze woorden, en sterft het ik voordat het de zo verlangde rust heeft bereikt.
Waarom verlangde ik zo naar deze roman? Was het uit een soort masochisme, elk zinnetje een zweepslag? Nee, want ik heb precies gekregen waarnaar ik verlangde, lezen bewees me in dit geval dat ik meester was van mijn verlangen.
Wellicht zocht ik eerder naar een bepaald soort essentie, en heb ik de roman gelezen als filosoof. Daarop wijst de voorgeschiedenis. Ik wilde iets van filosoof Giorgio Agamben beter begrijpen, de lijn in zijn denken die geïnspireerd is door Gilles Deleuze. Zo kwam ik uit bij Deleuze's analyse van Our mutual friend van Dickens, die door Agamben wordt geproblematiseerd. (Lees daarover mijn blog, via deze link.) Via Agambens vriend Calvino werd ik geattendeerd op de overeenkomst tussen Dickens en Beckett, en zo kwam ik op het idee om mijn verlangen om Beckett te lezen in te zetten om een meer filosofisch punt te verhelderen.
Het kan dus geen kwaad om nog eens te kijken hoe Agamben Deleuze problematiseert. Het is geen toeval, zegt Agamben, dat Deleuze zijn aandacht richt op een bepaald leven, dat van het personage Riverhood, een slechterik in de roman van Dickens. Precies daar kan hij aantonen dat het leven er ineens heel anders kan uitzien. Riverhood is in het water gevallen, ligt bewusteloos in een café, en om hem heen wordt iedereen ineens zorgzaam. Ze zijn even zijn kwaadaardige karakter vergeten. Het leven toont zich hier als levensvonk, in zijn volstrekte immanentie. Het zit Deleuze eigenlijk dwars, aldus Agamben, dat hij daarvoor dat personage moest inzetten, de immanentie van de bewusteloze Riverhood is hem nog niet immanent genoeg, het illustreert nog onvoldoende het onpersoonlijke karakter van dat leven.
Via Aristoteles en Spinoza komt Agamben uit bij Foucault. Die laat zien dat het immanente leven zich nooit kan losmaken van de macht. Dat komt omdat die macht zelf het leven aangrijpt en gebruikt als strijdtoneel. Denk bijvoorbeeld (mijn voorbeeld, niet van Agamben) aan Foucaults boek over de geschiedenis van ziekenhuizen, waar de medische lichaamsopvatting voortkomt uit het kijken naar dode, onpersoonlijke lichamen. Het menselijk leven is dan weliswaar onpersoonlijk, immanent, maar tegelijk ook inzet van instellingen die het individualiseren en onderwerpen aan allerlei machtsstrategieën. Agamben stelt dus voor om beide levensfilosofieën naast en tegenover elkaar te hanteren, het immanentisme van Deleuze en de machtsfilosofie van Foucault.
Op zijn manier doet Beckett in L'innommable ook zoiets. Als hij het in het citaat hierboven heeft over ils (zij), lijkt het meestal te gaan over de mensen, de mensen die de ik-persoon onderwerpen, opvoeden, beschuldigen, straffen. Maar verderop slaat het ils op de woorden, de woorden die de ik-persoon zelf opzoekt om tot rust te komen, zichzelf uit te schakelen als personage zodat duidelijk is dat de woorden dit ik al die tijd, door de hele roman, al hebben beheerst. Het ils slaat ook evengoed op al die personages van de hele trilogie, inclusief Molloy en Malone meurt, met name het personage Mahood, die in werkelijkheid helemaal niet bestaan, of gestorven zijn, of misschien is het allemaal nog onhelderder, zeker ook voor de ik-persoon. Steeds minder is hij meester over zijn personages, en steeds minder wil hij dat ook zijn. Immanent, dus, maar tegelijk ook onderworpen aan het ils, de 'bande' van personages en woorden.
Nu had je misschien kunnen verwachten dat Agamben (misschien geïnspireerd door Deleuze of door Calvino) op Beckett dook, maar bij mijn weten heeft hij dat niet gedaan, nog niet. Deleuze wel, in The Exhausted (oorspronkelijk L'Épuisé, 1992). Hier lijkt hij uit te komen bij iets waarmee hij misschien wel in tegenspraak komt met een belangrijke overtuiging van Agamben. Agamben is in diverse teksten geïnteresseerd in de tegenstelling in de zijnsleer van Aristoteles, tussen mogelijkheid (vermogen) en realisering (in-werking-stelling), dunamis versus energeia. Agamben onderzoekt hoe een vermogen kan worden omgezet in realisering, waarbij dat vermogen niet helemaal verloren gaat, niet restloos opgaat in zijn realisering. Zo citeert hij Aristoteles, die zegt dat een architect ook architect is als hij slaapt, als hij niet bezig is met het ontwerpen van gebouwen.
Vertaald naar de problematiek van het immanente leven: leven kun je zien als een vermogen, het bevat de mogelijkheid tot allerlei realiseringen, maar stelt die realiseringen bij voorbaat of anderszins ook buiten werking, als 'naakt' leven, leven zonder meer (zoè in onderscheid tot bios), bestaat het leven ook werkelijk, zonder dat je het nog kunt interpreteren vanuit allerlei zingevingen, je zou kunnen zeggen dat het in deze naakte vorm volkomen immanent is.
Welnu, Deleuze zegt in zijn essay over Beckett dat deze niet het vermogen opzoekt, maar het onvermogen. Zo interpreteert Deleuze alle verbale en non-verbale kunst van Beckett, met name zijn latere werk voor televisie. De personages van Beckett zijn niet gewoon moe, ze zijn uitgeput. Als je moe bent, kun je nog wel een beetje realiseren van je vermogens, en houd je je vermogen via die realiseringen in stand. Sterker nog, door wat uit te rusten knap je weer op en versterk je je vermogens. Zo niet de personages van Beckett. Ze putten hun vermogens zodanig uit dat ze omslaan in onvermogen. Beckett gebruikt weliswaar de vermogens of mogelijkheden, maar door die uit te putten bereikt hij het onvermogen.
Zou het kunnen zijn, vraag ik me af, dat deze visie iets verheldert over Agamben, dat we Beckett bij hem niet tegenkomen? Kan ook zijn dat we langs andere weg, in discussie met Deleuze, indirect iets te weten komen over Agambens relatie tot Beckett, en via Beckett tot het onvermogen, waarover je Agamben ook bijna nooit hoort (wel overigens zijn antipode Paolo Virno, lees bijvoorbeeld deze blog). In een boeiend artikel bewandelt de Litouwse filosofe Audrone Zukauskaite deze indirecte weg. Ik zal me inhouden met herhalen van haar beschouwingen, je kunt dat artikel gewoon op internet lezen (bijvoorbeeld via deze link). Mij intrigeerde haar laatste zin, een soort conclusie:
'Although the Beckettian subject always already appears in the mode of impotentiality, it is precisely this impotentiality that carries a life in its pure potentiality.' ('Potentiality as a life: Deleuze, Agamben, Beckett, p.636)
Geen polemiek dus, geen tegenstrijdigheid, als we Zukauskaite geloven. Hoe komt ze bij haar formulering? Net als ik volgt ze enkele commentaren van Agamben op Deleuze, behalve het late artikel over immanentie ook de tekst over Melville's De klerk Bartleby, en daarnaast natuurlijk ook The Exhausted. Het verhaal van Melville gaat over een klerk op een advocatenkantoor, die allerlei opdrachten niet uitvoert, maar ze ook weer niet weigert. Hij zegt tegen zijn baas: 'I would prefer not to', waarmee hij zijn baas tot razernij brengt. Bartleby, zo interpreteert Agamben Deleuzes idee dat het hier om een magische, muzikale, creatieve formule gaat, belichaamt het 'vermogen om iets niet te doen', wat je bij Aristoteles al tegenkomt onder de naam adunamia, niet onvermogen dus maar een positief, creatief vermogen. Niet impotence maar impotentiality.
Zukauskaite gebruikt deze visie om een licht te werpen op The Exhausted. Kan zijn dat uitputting het Beckettiaans subject brengt bij het totale onvermogen om wat dan ook te realiseren, er is op zijn minst een connectie tussen dit onvermogen en een bepaalde 'combinatorische logica'. Als je moe bent, is het des te belangrijker dat je keuzes maakt, je voorkeuren worden dan extra belangrijk met het oog op een bepaald doel dat je wil realiseren. Als je uitgeput bent verdwijnt deze voorkeur, dan betreed je een gebied waarin alle voorkeuren op eenzelfde niveau zijn: 'In exhaustion one possibiity is not excluded for another but all possibilities coexist with one another and become interchangeable (for example: shoes to stay in; slippers to go out).' (p.634) Je zit in een universum waar alles mogelijk is, behalve de realisering van deze mogelijkheden. Alles is alleen nog maar mogelijk, zou ik zeggen, en wel in een nog radicalere zin dat Agamben op het oog heeft, wanneer hij naar mogelijkheden zoekt die 'niet restloos' opgaan in realiseringen.
Toch zou ik denken dat precies deze puurheid onhoudbaar is. Een mogelijkheid die niet kan worden gerealiseerd is niet alleen onmogelijk, of misschien zelfs helemaal niet onmogelijk. Het is eerder een limietpunt dat je wil bereiken, het punt dat in L'innommable aangeduid wordt met paix, vrede, rust. De rust van de dood zo je wil. Maar alleen al het gegeven dat Malone meurt, de roman over het sterven, niet het laatste deel is, maar het tweede deel van de trilogie, zou ons te denken kunnen geven. Je wil zo graag rust, je kunt echt niet meer verder, maar je bent niet dood, en je moet.
In het Frans kom ik dat moeten behalve als il faut ook in een andere vorm tegen, het hoogst interessante werkwoord devoir. Laat ik tot slot van mijn verkenning eens kijken of het Frans ons iets biedt dat in het Engels en Nederlands iets lastiger kan worden verwoord. In het Frans kun je devoir in allerlei contexten en met diverse betekenissen gebruiken. Als er modder is, staat er: 'il a dû pleuvoir', 'het moet wel geregend hebben, maar ook: 'het heeft waarschijnlijk geregend'. Tegen het eind kom ik het zinnetje tegen 'on m'a dû apprendre des choses'. Als de ik-persoon zich kan uiten en gedachten door zijn hoofd gaan, moet hij concluderen dat ze hem dingen hebben geleerd. Maar het kan ook zijn dat hij te weinig weet, en dan schieten de anderen te kort, ze hadden hem dat kunnen of moeten leren. Het dû zingt zich zowat los van zijn betekenissen, iets zal zo zijn geweest, iets had gemoeten, maar ook: 'j'ai dû parler', wat hij ook de hele tijd gedaan heeft. Maar als je steeds alles vergeten hebt, krijgt het weer betekenis, je denkt dat je misschien hebt gezwegen, of je denkt dat je wel moet hebben gepraat, want je blijft maar doorpraten.
Hoe dan ook beweegt de ik-persoon van L'innommable zich vrij, ik zou zeggen bij alle dwangmatigheid van het il faut, het moeten van verplichting en van de noodzaak, in alle vrijheid door de taal en zijn leven, of dat nu echt is of niet, wie die ik-persoon ook is. Het begrip modus duidt bij Agamben allereerst op de modi van de taal: bevel, beschrijving, wens, maar ook op de ontologie zelf en de menselijke existentie. Het bestaan doet zich aan ons voor in diverse modi, er bestaat geen supermodus of modus der modi.
Zo kun je ook onmogelijkheid, mogelijkheid en realisering opvatten als modi, en dat is ook wat we Deleuze en Agamben zien doen, zonder dat ze altijd op dat begrip modus gefocust zijn. Kijken we weer naar die (hierboven geciteerde) conclusie van Zukauskaite, dan valt ons nu ineens dat modusbegrip op. Wat de omslag van de impotentiality naar de potentiality teweegbrengt blijft onhelder, het is precies de onhelderheid, het duister of het zwijgen dat deze omslag mogelijk maakt, en niet een individu of subject.
Ik zou de limiet waarnaar de ik-persoon van L'innommable streeft dus ook niet opvatten als de dood, en misschien ook niet de rust of vrede. Het is een soort omslag die dicht bij een limiet kan plaatsvinden, maar waarbij je terugkijkend of teruglezend kunt zien dat het de hele tijd al anders was. De woorden hadden het de hele tijd al overgenomen van het ik, wie dat ik was was al nergens helder, misschien was Beckett al bijzonder succesvol in die buitenwerkingstelling van dat ik al voor hij zijn romans begon. Ergens bedenkt die ik dat hij zijn moeder had kunnen of moeten vermoorden, nog voordat hij geboren was. En wie weet is dat gebeurd, of op zijn minst kunnen we dit benaderen door deze voorgeboortelijke existentie te vergeten, de geboorte te vergeten, alles even te vergeten. En dan weer door.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten