woensdag 23 december 2020

Voorbij de biopolitiek? Virno over vermogen en geschiedenis

Alles is macht, kon je in mijn studententijd vaak horen, en dan kon je zitten wachten op de naam Foucault. Meestal zie je er weinig van, maar dat komt omdat macht ondergronds beter werkt. Je denkt dat je in alle vrijheid je keuzes maakt, maar in werkelijkheid zijn je keuzes het effect van macht en via je keuzes ontstaan ongemerkt nieuwe netwerken waardoor de macht verspreid raakt in de haarvaten van de samenleving.

Alle reden om je af te vragen wat macht precies is. Foucault beantwoordde die kwestie door uitsluitend in te gaan op het hoe. Hoe werkt macht? De kwestie wat macht is zou ons maar afleiden. Er is niet een of andere superinstantie die de macht in handen heeft. Je zou al bijna kunnen zeggen: macht is wezenlijk meervoudig. Foucault verbond macht aan weerstand. Macht werkt nooit zonder weerstand. Als je dat inziet, begrijp je ook beter waarom de samenleving al lang geleden is overgestapt van dwang op disciplinering als belangrijkste machtsmiddel. Als je wordt gedisciplineerd heb je een gevoel van vrijheid, en kan de macht zijn werk beter doen.

Zo bezien lijkt de benadering van Foucault bij uitstek geschikt om het liberalisme beter in het vizier te krijgen, met name ook de draai die deze stroming kreeg in de voorbije eeuw onder de vlag van neoliberalisme. Toen Foucault daar colleges over gaf, voerde hij de term biopolitiek in, de macht over het hele leven van alle burgers. Wij zien het liberalisme graag als een ideologie waarbij de vrije keuzes van de burgers centraal staan en het overheidsingrijpen tot een minimum wordt beperkt. Kijk je echter naar de ideologen die het neoliberalisme bedachten, dan zie je dat de overheid met wetten en allerlei interventies de voorwaarden creëert voor de economie. De overheid vormt met de ondernemers een machtsblok. Steeds meer sectoren van de samenleving worden aan deze macht aangepast, zodat er uiteindelijk een samenlevingsvorm uit resulteert waarin de macht tegelijk wordt ondergaan en uitgeoefend. Foucault spreekt van een 'civiele samenleving'.

De macht stuit hier op de grens van de tautologie. Als we macht tegelijk uitoefenen en ondergaan, dan heeft iedereen macht over iedereen, en tegelijk ook niemand over niemand. Als je er op een ietsje andere manier tegen aankijkt, dan hebben we de perfecte democratie bereikt. Iedereen heeft macht voorzover hij deelneemt aan de civiele samenleving, en neemt ook daadwerkelijk daaraan deel. Maar tegelijk kunnen we ook het omgekeerde blijven beweren. We worden allemaal in de tang gehouden door onzichtbare mechanismes, waardoor we verder dan ooit afstaan van de mogelijkheid ons leven in te richten zoals we willen.

Ik had u in mijn vorige blog beloofd in te gaan op het begripsduo mogelijkheid en realisering, zoals gezien door de Italiaanse marxistische filosoof Paolo Virno. Via Foucault kom ik op het punt waarop Virno een andere weg inslaat. Hij beschouwt het begrip biopolitiek als een open deur, zij het een begrip dat de verhoudingen niet openlegt maar juist toedekt. Het heeft een troostende werking. Het neoliberalisme is in wezen biopolitiek, maar dat was er altijd al. Eigenlijk kun je er weinig tegen doen. En zeggen de nietzscheanen niet dat we macht eindelijk eens als iets positiefs moeten opvatten? Nou dan!

Het marxisme bekritiseert het kapitalisme, het wil de beperktheid van het kapitalisme aan het licht brengen. Virno ziet die kritiek niet als een vorm van meningsuiting of als wetenschappelijke methode, maar als een vorm van actie. Hij zal dan ook niet gauw interessant worden gevonden door mensen die geloven dat het kapitalisme ons fatum is. En dat denkt tegenwoordig zo ongeveer iedereen. Ook ik heb sterk de neiging om dat te denken. Goed, de marktwerking is niet zaligmakend, dat hebben we in de voorbije decennia wel gemerkt. Maar als je daar iets aan probeert te doen, krijg je automatisch een sterke leider of een sterke staat op je dak. Er zijn nog een paar positivo's zoals Bregman die geloven in de goedheid van de mens. Maar daar tegenover staat een groeiend leger van fascistoïde complotgelovigen. Het liberalisme wordt nu extra onvermijdelijk, omdat we het als beweging nodig hebben in de strijd tegen het fascisme.

De belangrijkste reden voor mijn terughoudendheid om in te zetten op afschaffing van het kapitalisme is uiteraard de nare geschiedenis van de voorbije eeuw. Intellectuelen zijn vaak deugdzame mensen die oog hebben voor de keerzijdes van hun ideeën, maar ze hebben zelden interesse in de samenhang van die ideeën met de machtscentralisatie die optreedt wanneer ze worden omgezet in politieke actie. Dat maakt de filosofie van Agamben voor mij aantrekkelijk. Hij zet in op een soort macht die van binnenuit de constituerende macht ontwricht, onder de naam 'destituerende macht'. Virno ziet daar niets in, hij ziet Agamben als een 'denker zonder politieke roeping', en schaart zich achter Negri en Hardt, die zich concentreren op de constituerende macht, in verhouding tot de geconstitueerde macht.

Nu goed, nu ik dit voorbehoud heb geuit, ben ik toch ook wel geneigd mee te gaan met Virno, met zijn ambitie om de grenzen van het kapitalisme in zicht te krijgen. Laat ik me in deze blog - die toch alweer veel te lang dreigt te worden - beperken tot zijn visie op het koppel mogelijkheid en realisering. Macht heeft uiteraard alles met mogelijkheid te maken. In de begripsgeschiedenis zijn beide termen nauw met elkaar verbonden. Denk aan het Latijnse potentia, dat we in algemene zin als vermogen kunnen opvatten, en in politieke zin als kracht of macht.

In zijn boek Déjà vu and the end of history (2016) gaat Virno in op het vermogen (potentia, dus niet in de zin van financiële reserves) als iets dat we radicaal moeten onderscheiden van realisering (actus). Waar wij vaak geneigd zijn om de realisering van iets te zien als de realisering van een vermogen, gaat het in werkelijkheid om twee verschillende dingen. Als iets wordt gerealiseerd, is het geen vermogen meer. Het is dus ook onjuist om te zeggen dat een vermogen dan helemaal of slechts gedeeltelijk wordt gerealiseerd. Daarmee neemt Virno afstand van de visie die we bij Agamben tegenkomen. Deze ziet het vermogen als iets dat kan blijven bestaan, gedeeltelijk minstens, wanneer het wordt gerealiseerd.

Omdat het om twee verschillende zaken gaat, kun je wel weer zeggen dat het vermogen van iets blijft bestaan als het wordt gerealiseerd. Hoe kan dat? Daarvoor onderzoekt Virno, geïnspireerd door met name Bergson, het verband met de tijd. Bergson wilde tijd op een andere manier opvatten dan als chronologische volgorde. Beter gezegd: tijd is iets anders, namelijk de tijd zoals we die beleven, maar daarnaast ook nog steeds die chronologische volgorde. De tijd is dus altijd al in tweeën gesplitst. Dat maakt het meteen wel complex, want hoe verhouden die beide modi van tijd zich tot elkaar? Of, algemener: roept een ethos van onderscheiding, zoals tussen vermogen en realisering, niet altijd weer de vraag op hoe beide modi zich tot elkaar verhouden? Dat is zo, en we zien het begrip relatie dan ook later bij Virno weer opduiken. Belangrijk in dit verband is dat de chronologische tijd is gebaseerd op de ervaring van een nu, van presentie, die samenvalt met de realisering. Denk aan ons woord 'actualiteit' waarin we het woord actus (realisering) herkennen. Het gisteren van de kalender is het moment waarop we dit beleefden als presentie. Met het vermogen komen we in een ander soort tijd terecht. Het vermogen is de tijd van het niet-nu, de tijd in zijn algemeenheid. Je kunt altijd achteraf pas zeggen wat het vermogen was dat voorafging aan het verschijnen van iets. Je hebt hier dus de herinnering (of geheugen) voor nodig.

Het is dus zelfs nog te simpel om te zeggen dat de tijd in tweeën gesplitst is. Hij is gesplitst in een voor en een na volgens de chronologische tijd. Maar ook het verschil tussen vermogen en realisering correspondeert met een voor en een na, het vermogen gaat (logisch) vooraf aan de realisering. Beide voors en na's komen weer niet noodzakelijk overeen. Denk aan de fluitketel op het vuur. Vuur en verwarmd water vinden we op hetzelfde moment, maar het vuur symboliseert het vermogen dat tot het verwarmde water leidt, en gaat er dus logisch aan vooraf.

Bij al deze overdenkingen zitten we te wachten op het moment dat Virno ze toepast op het begrip dat in onze kapitalistische samenleving centraal staat, de arbeid. Hoe verhoudt het arbeidsvermogen zich tot de arbeid, gedacht volgens de splitsing van de tijd in een algemene tijd, van het vermogen, gedacht als een niet-nu en een specifieke tijd, van de geleverde arbeid die overeenkomt met het product en de waar? Je zou zeggen: de arbeider, en wel zijn lichaam en zijn leven, symboliseert in het kapitalisme het vermogen dat wordt omgezet in objectieve arbeid. Virno scheert daarmee rakelings langs de biopolitiek zoals we die bij Foucault en Agamben zien. Het leven van de arbeider moet gedacht worden in uiterst algemene trekken om te kunnen gelden als arbeidsvermogen. Niet het concrete leven, het leven als zodanig, is voor de samenleving interessant, maar het leven dat als vermogen ten grondslag ligt aan de objectieve arbeid en daarmee van de handel. Zo is het volgens het begrip biopolitiek, en volgens de Agamben die het 'naakte, simpele leven' (haplè zoè) onderscheidt van het geleefde leven of levensvorm (bios).

Virno kan dit wel volgen, maar ziet de biopolitiek als een afgeleide van het leven dat waarde heeft binnen het kapitalisme. Het leven volgens de biopolitiek is meta-historisch, en daarmee een specifieke vorm van het leven dat verschilt van de historische samenlevingsvorm van het kapitalisme. De reden daarvoor is dat het leven niet werkelijk samenvalt met het arbeidsvermogen. Het arbeidsvermogen is, zoals elk vermogen, de meest algemene en ook ondeelbare modus van de tijd en van onze wereld. Het leven (van de arbeider) interesseert de producent niet werkelijk en op zichzelf, maar slechts als middenterm, tussenstap, die nodig is om het vermogen om te zetten in objectieve arbeid, die uiteindelijk de vorm van geld aanneemt. Het leven (lichaam) van de arbeider is dus beide tegelijk. Het symboliseert het arbeidsvermogen, maar op zodanige wijze dat het binnen het kapitalisme mogelijk wordt om zijn waarde uit te drukken in geld, dat wil zeggen in loon, de prijs van een product etc.

Hier komt in volle glorie de macht van het kapitalisme aan het licht. Deze schuilt niet in de controle over het lichaam op zichzelf, maar als invoeging van het vermogen, dus de meta-historie, in de historische tijd. Het kapitalisme slaagt erin, via het leven van de arbeider, om alle vermogens in de arbeid aan het licht te brengen. Marx zag al dat de arbeider steeds minder een werker werd, en meer de trekken had van een bewaker en regelaar. Hij doet een stapje opzij, kijkt of het productieproces goed loopt, en blijft zodoende met al zijn vermogens totaal beschikbaar voor het productieproces. Zo kunnen we de arbeid zien als oscillatie, heen-en-weerbeweging, tussen het vermogen en de realisering.

Minder aandacht heeft Virno voor de begrensdheid van het kapitalisme. Waar komt die dan aan het licht? Komt zijn analyse niet toch grotendeels overeen met de gloria die Agamben uittekent als ontplooiing van de economie? Je zou het haast denken. Maar er is toch een verschil. Agamben ziet in de macht van de economie het bewijs dat deze doorgaat. Het enige wat we kunnen doen is de houding aannemen van een alsof niet, oftewel het buiten werking stellen van de economie waarin alles op realisering van vermogens is ingesteld. Virno daarentegen ziet in de epifanie van het arbeidsvermogen een aanwijzing dat het kapitalisme op zijn laatste benen loopt. Wat je wil laten zien is niet de motor die zijn kracht verleent aan het hele systeem, maar iets dat opgedroogd is. Het kapitalisme laat ons een eeuwig lichaam zien, en daardoor komen we op het idee dat dit eeuwige, meta-historische lichaam niet meer de werkelijke vorm is van het arbeidsvermogen.

Ook bij Agamben raakt iets uitgeput, maar dat is niet het kapitalisme. Uitgeput in de zin van uitputtend opgeslokt is het vermogen dat steeds meer restloos wordt omgezet in realisering. Daardoor kan hij op zoek gaan naar een praktijk waarmee we het onderscheid tussen vermogen en realisering scherper in beeld krijgen, en het vermogen opnieuw zijn plaats in het menselijk handelen kunnen geven. Je hoeft daarvoor niet te wachten tot het kapitalisme voorbij is, je kunt op dat einde vooruitlopen door te kijken waar we dat handelen en die houding nu al herkennen.

Dat is ijdele hoop, zegt Virno. Binnen het kapitalisme kun je wel een stapje opzij doen, bijvoorbeeld in een 'alsof niet', maar dat is precies een vorm die het kapitalisme inzet om het vermogen in zijn realiseringen te symboliseren, door het te imiteren. Veelbelovender is het om te kijken naar het gebaar van het kapitalisme om zichzelf neer te zetten als het einde van de geschiedenis (zoals bij Kojève, die Virno noemt, en bij Fukuyama, die Virno niet de moeite waard vindt om te noemen). Het kapitalisme schrijft de epiloog van de geschiedenis, maar heeft met de voorgeschiedenis meer moeite, veel meer moeite. Voor de geschiedenis was er religie, een onvolmaakte en onbeholpen poging om vat te krijgen op de tijd en het geheugen. Het kapitalisme is zelf de machtige en completere gestalte van religie geworden, maar ziet daarbij de zaken over het hoofd die in de religie heterogeen blijven.

Met name de taal zien we, in die voorgeschiedenis. De taal symboliseert het heterogene van de voorgeschiedenis. De eerste stamelende woorden van de prehistorische mens zijn geen onvolmaakte anticipaties van wat in de geschiedenis op volmaaktere wijze wordt ontplooid en naar zijn grens wordt gevoerd. Het stamelen en de desoriëntatie verwijzen naar de voorgeschiedenis die ons blijft boeien, waarnaar we blijven zoeken.

Zo komt Virno, toch weer min of meer zoals Agamben, uit bij de ervaring van de taal, die hij (evenals Rousseau en Herder) zoekt in de oorsprong ervan, en waarvan we al een proeve hebben gezien in Virno's boek van vier jaar later, Avere. De mens heeft het vermogen tot spreken, maar het spreken is ook zijn vermogen, het vermogen dat hem voorbij het kapitalisme kan voeren, waar dat vermogen wordt ingeschakeld om de productie, en daarmee de uitbuiting, op gang te houden.

Hopelijk ziet u mijn geworstel en mijn gestamel als ik de uitbundige analyses van Virno probeer uiteen te zetten. Met een kleine twist zou ik nu kunnen beginnen te zien hoe ik precies met mijn lacunes en onzekerheden alsnog een afstand tot het kapitalisme kan verkennen. Ik acht het zeker ook niet uitgesloten dat de oorsprong van de taal ons opnieuw, zoals bij Agamben, brengt bij de muzen, die bij Virno nog schitteren door afwezigheid. Of mogen we de filosofie in Virno's boek opvatten als dochter van de moeder der muzen, namelijk Mnemosyne? Geheugen is niet zomaar een vermogen, het is het vermogen bij uitstek, dat ons brengt bij presentie (zonder geheugen geen presentie) en bij die prehistorie en daarmee het vermogen met lacunes dat ons de deur naar buiten opent.

Mnemosyne
Mnemosyne

Geen opmerkingen:

Een reactie posten