zaterdag 12 oktober 2024

Cultuurkritiek - Ebner als testcase voor Agamben

De cultuur is aan het sterven, zou je zeggen als je het nieuws een beetje volgt. Cultuur hoe je het ook opvat, als zorg voor de kunst, of minimaal fatsoen, of als vermogen om te lezen en rekenen. De filosoof die ik de afgelopen weken gelezen heb zegt het ietsje anders: Kultur ist stilisiertes Sterben. Je sterft, maar wel met stijl, met aandacht voor stijl. We hebben het over Ferdinand Ebner (1882-1931). Hij was getuige van de decadente cultuur in Wenen, dat hij vanuit het naburige dorp Gablitz graag bezocht (net als wij afgelopen zomervakantie). Wij zijn inmiddels in staat om aan Wenen als een hoogtepunt van cultuur te denken, Mahler, Klimt, Freud, Wittgenstein. Grote namen, de geur van belofte.

Ebner was overtuigd christen. Cultuur had voor hem niet de hoogste morele waarde, de enige weg naar redding is Jezus. Preciezer gezegd: de geest van Jezus die we direct kunnen inademen via het woord. Het belangrijkste boek van Ebner heet Das Wort und die geistigen Realitäten - Pneumatologische Fragmente (1921) (je kunt ook dit woord direct en gratis tot je nemen op website http://wfe.sbg.ac.at/exist/apps/ebner-online/index.html). Als de cultuur sterft is dat dus niet per se het einde. Integendeel, het maakt het ons makkelijker om de weg naar redding in te slaan. Erger is het wanneer we dit sterven voor onszelf verborgen houden: stilisiertes Sterben. We blijven dan van alles verwachten van de cultuur, van de grote namen, terwijl ze ons uiteindelijk niets te bieden hebben.

Ik vraag me af wat deze Ebner mij te bieden heeft, nu ik het boek uit heb. Een paar blogs geleden (zie hier) zag ik zijn filosofie als een begin, in meerdere opzichten, 'beginnen met Ferdinand Ebner'. Ik wilde graag kennismaken met zijn filosofie, nadat we er op vakantie toevallig op gestuit waren. Het was een filosoof met belangstelling voor taal, van het soort waarmee ik in het verleden steeds affiniteit voelde: Bachtin, Derrida, Agamben. En met name tussen Ebner en Agamben zag ik affiniteit op minstens twee of drie vlakken, behalve hun pneumatologie ook het belang van de aanspraak (stem, woord, vocativus) en het vertrouwen op de letterlijke tekst van de Bijbel.

Wel raakte ik enigszins in verlegenheid met welke formule ik beide denkers zinvol met elkaar in verband kon brengen. Ik bedacht maar in de gauwigheid dat Ebner de testcase moest zijn voor Agamben. Zie mijn vorige blog. Bij Ebner lijkt alles te draaien om de ervaring van het ik dat zich afsluit voor het jij. Niets lijkt dit ik nog te kunnen brengen bij zijn redding uit die zelfbeslotenheid, behalve de klemmende oproep van de filosoof, die daarmee iets profetisch krijgt. Je moet tot een beslissing komen! Daarmee wordt Ebner een ideale testcase voor de filosofie van Agamben, die zijn pneumatologie aanzet niet vanuit het ik, maar vanuit de 'komende gemeenschap', de multitudo. Niet alles hangt af van de beslissing van het op zichzelf teruggeworpen individu. We hebben de taal, de politiek, de cultuur. Maar als dat in onze tijden met de stervende cultuur nog hout snijdt, moeten we de weg van de multitudo naar Ebner ook in zijn filosofie kunnen uittekenen, als onderstroom of wat dan ook. Als de geest ons bereikt, dan ook de geest van de geniale filosoof in het decadente Wenen.

Tussen haakjes: ik moet bij testcase natuurlijk denken aan Popper, over wie ik aan vierdeklassers vaak een lesje wetenschapsoriëntatie geef. Popper is de filosoof van de falsificatie. De theorie dat alle zwanen wit zijn moeten we doorstrepen wanneer er voor onze ogen een zwarte zwaan opduikt. Wat blijft er na alle falsificatie nog overeind? Misschien een naam. Als teken daarvoor kan gelden dat we deze zomer na een moeizame treinreis door Duitsland en Oostenrijk 's avonds laat arriveerden op het station van Wenen. De eerste straat die je daar tegenkomt is de Karl-Popper-Straße, en direct in het verlengde de Canettistraße. Grote namen, met de dubbelzinnigheid van het einde en begin. Je bent blij dat je aankomt, maar moet op dat late tijdstip nog in je hotel in Gablitz zien te komen. Die dubbelzinnigheid is kenmerkend voor de filosofie van Popper. Dat zie je aan het eind van het filmpje van Human. Na alle falsificatie zie je alles door een donkere bril veranderen in een Nee. Maar je hebt de plicht om te hopen! Dan verschijnt er een roze bril waardoor alle nees in een ja veranderen. (Kijk via deze link).

Het valt niet mee om bij Ebner tussenstations te vinden tussen het individu en de geloofsbeslissing. Ebner volgt hierin Kierkegaard. Daar zit overigens wel een aanwijzing:

'Aber diese Menschheit besinne sich nur einmal auf sich selbst. Sie nehme löffelweise - denn anders vertrüge sie es nicht - die bittere Medizin ein, die ihr der der Geisteskrankheit des Menschen kundige Arzt darreicht, der das Buch von der Krankheit zum Tode schrieb, das tiefste, das jemals über das Wesen des Menschen geschrieben worden ist.' (p.242)

Hier zit niet alleen een parallel met Kierkegaard, aan wie Ebner zijn existentialistische aannames dankt, maar ook met de middeleeuwse visies waarop Agamben teruggrijpt in Stanzas. Het medicijn voor de geestelijk stervende mens moet niet gezocht worden in middelen van buitenaf, maar in de ziekte zelf. Agamben probeert op die manier de Heideggeriaanse verveling terug te voeren naar de middeleeuwse ervaring van acedia, ook wel bekend als de 'demon van het middaguur' (zie ook mijn beschouwing in deze blog).  Deze demon brengt je verveling, verlamming, of erger nog: melancholie, een stemming waarbij je je verloren voelt, je komt tot niets.

Agamben grijpt met zijn beschouwing over melancholie uitdrukkelijk ook terug op Freud, de tijd- en plaatsgenoot van Ebner, die meer zag in rouwverwerking. In stappen kun je afstand nemen van het verloren object. Agamben ziet meer in melancholie, waarbij er geen object is. Bij rouw draait het om het misverstand dat je een object meende te bezitten, en via de rouwarbeid eigen je je dat object alsnog toe, al is het nu op de paradoxale manier van het afstand doen. Je kunt Stanzas lezen als een communistisch manifest, of beter nog als een revival van de franciscaanse inspiratie, waarbij armoede de hoogste waarde is. En als de term 'waarde' nog tezeer verbonden is met bezit: armoede als de harde waarheid van het leven, die tegelijk nauw verbonden is met iets uiterst nuttigs, levensvorm als gebruikmaking van het leven, het leven dat je niet hebt maar gebruikt, door te lijden, zeker, maar ook door te genieten.

Want in Stanzas draait het om genot, het genot of de vreugde van de liefde. Die ziet Agamben verwoord in de zangen der troubadours en de poëzie van Dante. Daar ziet hij ook de verbinding met de filosofie van de multitudo-gemeenschap, die Dante ontleende aan de Arabische filosofen. Het 'ik' van de Divina Commedia spreekt meteen ook al van een 'wij', het is niet het zelfbesloten individu van de Weense decadentie. De dichters vonden een taal waarmee ze de liefde konden bezingen zonder die te bezitten, van een afstand, en zonder aan genot in te boeten. Ze konden de taal zo plooien dat die het voertuig werd van de geest.

Ebner wijst deze liefdespoëzie af, hij ziet er niets in. Hij komt erover te spreken naar aanleiding van de seksuele liefde tussen man en vrouw. Velen menen, zegt hij, dat we deze moeten beleven naar het model van de dichters. Welnu, dat is een misverstand. Seks hoort bij het natuurlijke leven, niet bij het geestelijke. Het is de mens eigen om vanuit het natuurlijke bestaan gericht te zijn op het geestelijke (denk ook aan zijn startformule, het 'angelegt auf'). De mens staat op de aarde, is verbonden met de aarde, maar kijkt naar de hemel. Onmiddellijk na de ontmaskering van de poëtische liefde gaat Ebner over op de perversie. Diverse perversieën ziet hij als mislukte pogingen om de seksuele ervaring te vergeestelijken. Ook de haat tussen de geslachten ziet hij als zo'n pervertering. Zo komt hij uit bij een scherpe kritiek op het antifeminisme. Als de man er niet in slaagt om de vrouw als een Du te zien, is dat niet de schuld van de vrouw, maar van de man zelf.

Het is na deze denkbewegingen verrassend dat Ebner toch nog iets positiefs ziet in pogingen om de seksualiteit te vergeestelijken. Aanleiding daarvoor is de onverdraaglijkheid van het puur fysieke karakter van de seks. De mens, als natuurlijk wezen, ziet seks als iets goeds, maar kan deze alleen verdragen met behulp van erotische illusies. Dit is het motief van de Traum vom Geist, dat een belangrijke rol in Ebners filosofie vervult. De mens is overgeleverd aan het natuurlijke bestaan, maar verlangt naar het geestelijke. Daartoe is hij niet meteen opgewassen op een rechtstreekse manier, en daarom heeft hij de droom nodig, die hij met name aantreft in de ervaring van schoonheid. Daartoe rekent hij ook de metafysica van het type Plato. De idee is in essentie niets anders dan de ervaring van schoonheid. Die kan de mens boven de natuur uittillen, maar houdt hem ook vast in de illusie. Hij moet daaruit ook weer ontwaken.

Bijzonder aan de werkwijze of stijl van Ebner is dat hij zijn bemiddelende instanties, zoals de Traum vom Geist, niet presenteert als wat ze zijn, bemiddelingen, mogelijkheden, voertuigen, maar als misverstanden die hij eerst negatief beschrijft en daarna alsnog weer een positievere plaats geeft in zijn routekaart van geestelijke ontwikkeling. Dat roept de vraag op of ook de objecten van zijn scherpste kritiek niet tegelijk een positievere rol spelen in zijn schets.

Ik denk met name aan de filosofie van Weininger, die een niet te onderschatten invloed uitoefende in het Wenen van zijn tijd, en ook ver daarbuiten. We zagen al dat ook de Russische schrijver Platonov hem gelezen had (zie deze blog). Ik wil in een volgende blog uitvoeriger op Weininger terugkomen, ook al omdat ik het boekje van Marek van der Jagt (pseudoniem van Grunberg) naast me heb liggen. Weiniger is bij Ebner een belangrijk afzetpunt op het gebied van de seksualiteit. Omdat Weininger de vrouw in en via de natuurlijke weg van de seksualiteit in de man zelf wilde overwinnen, bewijst dit volgens Ebner dat de weg naar het geestelijke niet, of niet langer, via de seksualiteit kan verlopen.

Nu wil ik me even beperken tot Freud. Er staat namelijk een interessante voetnoot bij de bladzijden die we nu bespreken. Ebner zegt in het verlengde van zijn beschouwing over de perversies dat het verlangen van de man naar de vrouw in wezen de moeder betreft. Hij verlangt naar zijn toekomst, zijn kinderen, en daaraan doet zijn vrouw hem denken, als de moeder van zijn kinderen. Maar via deze substituutmoeder verlangt hij nog eigenlijker naar zijn eigen moeder, dat wil zeggen de toestand van geborgenheid, waarin er geen toekomst meer is. De voetnoot - van de redacteur - betreft de eerste woorden van deze alinea, 'Tiefere Dichter wissen es', ze weten dat de begeerte naar de vrouw in wezen de moeder betreft. De voetnoot legt uit dat we niet specifiek weten op wie Ebner doelt, maar Freud heeft iets soortgelijks gezegd, in de inleiding bij 'Über einen besonderen Typus der Objektwahl beim Manne'. De man verbergt zijn geestelijke verlangen voor zichzelf via zijn seksuele begeerte. Niet doordat zijn verlangen eigenlijk de natuur betreft, maar de angst voor de toekomst.

Een bladzijde terug had Ebner, een beetje terloops, verwezen naar de taal. (Ook daar, op zijn taalfilosofie, moeten we nog uitvoeriger terugkomen.) Naar aanleiding van de 'liefde der dichters', zoals gezegd ziet hij dit als een misverstand, zegt Ebner in een voetnoot hoe opmerkelijk het is dat de vrouw in het Duits onzijdig is, das Weib. 'Klingt das nicht so, als ob der Mann einmal das Bedürfnis gehabt hätte, das Sexuelle und den Geslechtsgegensatz zu 'neutralisieren'?' (p.196) Maar daarna herinnert Ebner aan het Sanskriet, waarin vip 'enthousiast, innerlijk opgewonden' betekent. Hierin volgt hij Kluges Wörterbuch, dat ook verwijst naar de Germanen, die aan de vrouw sanctum aliquid et providum toeschreven. Deze uitdrukking komt weer uit Germania van Tacitus,  'iets heiligs en profetisch'. Vrouwen raadpleeg je als je iets wil weten over je toekomst.

We komen nu via het vrouwbeeld van Ebner uit bij een mogelijk interessante ambivalentie. Enerzijds gebruikt de man de vrouw om zich tegen zijn toekomst af te schermen, anderzijds om iets over zijn toekomst te weten te komen. Het lijkt alsof deze ambivalentie ook in een diepere zin de hele filosofie van Ebner samenvat, waarin het draait om de taal. De taal is enerzijds de Wehschrei, de pijnkreet waarmee de baby zich al afschermt tegen de wereld, en die aan de oorsprong ligt van zijn ik-beslotenheid, zijn afwijzing van het jij waarmee hij ook de geloofsbeslissing uit de weg gaat. Anderzijds is de taal een geliefd archief van betekenissen dat Ebner graag raadpleegt, zoals het woordenboek van Kluge. Ebner wil met zijn filosofie niet alleen oproepen en aanspreken, de profetenrol op zich nemen, hij wil ook via de taal, zelfs de poëtische taal, maar ook die van de wetenschap en de psychoanalyse, tot inzicht komen.

De vrouw en de taal raken bij Ebner aan het eind van zijn boek op de achtergrond. Op de voorgrond treedt steeds meer het existentialistische, kierkegaardiaanse model van de individuele geloofsbeslissing. De mens moet zich losmaken uit het collectief om erachter te komen dat alleen Christus hem kan redden. Zodoende is de individualisering tegelijk het teken van teloorgang en van redding. De mens kan zich alleen openstellen voor een jij als hij eerst beslist voor het oorspronkelijke jij, van Christus. De pneumatologie verandert in een christologie, de geest is de geest van Christus.

Terug naar mijn inzet, Ebner als testcase voor Agamben. De term testcase staat in nauw verband met de beproeving, waarover Kierkegaard zijn beroemde boek heeft geschreven, over de angst van Abraham voor zijn geloofsbeslissing, Angst en beven. Dit boek past bij het model van het medicijn dat lepel voor lepel moet worden ingenomen, de mens kan beslissen voor het geloof als hij eerst door de esthetische en het ethische stadia is gegaan. Abraham kan pas gehoorzamen aan God wanneer hij zich realiseert dat Hij hem iets opdraagt wat volgens de ethiek waanzinnig is, het offeren van zijn enige, geliefde zoon.

Bij Ebner lijkt het eerder alsof hij met zijn kritiek het esthetische en ethische stadium al achter zich heeft gelaten. Het individu heeft zich losgemaakt uit het collectief en moet zijn beslissingen direct en onmiddellijk baseren op een religieuze grondslag. Kijk bijvoorbeeld naar zijn Abraham. Ebner verwijst naar Matteüs 3,9 waar Jezus zegt dat God voor Abraham kinderen kan verwekken uit stenen. Dat wil zeggen: voor God is niets onmogelijk, wij hebben behoefte aan wonderen, maar het gaat niet om die wonderen. Er zijn met andere woorden geen tekens nodig om in God te geloven. Dat is de essentie van de taal, van das Wort. Het wonder is dus ook geen testcase.

We komen langs deze weg tot de ietwat wonderlijke voorlopige conclusie dat de filosofie van Ebner zelf uiteindelijk niet berust op de idee van beproeving of testcase. Oké, Christus, maar daardoor de rest niet. Of andersom: Christus staat buiten alles, en daardoor is verder alles een testcase. In die zin zou Ebner, door deze paradoxen, een testcase kunnen zijn voor de filosofie van Agamben. Deze opent Stanzas met de kwestie van de kritiek, die in de filosofie een weg is gebleken naar de verhouding tot het onbereikbare, onrealiseerbare, ontoeëigenbare. De kritiek heeft steeds meer de vorm aangenomen van de kloof tussen poëzie en filosofie, het hebben van het woord zonder het te begrijpen tegenover het begrijpen zonder het (als voorstelling) te hebben. Deze benadering verenigt Agamben in ander werk met het christelijk geloof, met name met behulp van Paulus, die hij harmoniseert met het jodendom en de Griekse filosofie.

Het is niet moeilijk om Agamben in te zetten als testcase voor Ebner. Verplicht Ebner zich niet tot de kritiek juist vanwege zijn christelijk existentalistisch beslissingsethos? Moet de mens niet alle verleidingen ontmaskeren om exclusief te kunnen beslissen voor Christus, en zijn die misverstanden niet in die zin beproevingen? Kan hij zijn ambitie om de metafysica en de poëzie te ontmaskeren wel waarmaken zonder tegelijk de filosofie op te geven? Enzovoort. Maar dat was hier niet de kwestie. Ik zou de filosofie van Agamben graag voorzien van een Du, van een gesprekspartner, en zoek het punt op waar ik me even van Agamben kan losmaken, even erbuiten kan gaan staan.

Welnu, deze blog teruglezend zie ik in de neutralisering van het seksuele verschil een interessant aanknopingspunt voor mijn onderneming. Agamben impliceert hier en daar ook wel dat hij een soort neutralisering voorstaat. Denk alleen al aan het 'onzegbare meisje', Persefone in het mysterium van Eleusis (deze blog). De vrouw is noch meisje noch volwassene, en wordt niet benaderd als seksueel object. Denk ook aan de engelen en nimfen bij Agamben, seksueel neutrale wezens die ons helpen anders te kijken naar de wereld en onze geschiedenis.

In de jaren zeventig, in Stanzas, is het iets minder helder. Het voorbeeld zijn de troubadours, mannen die houden van vrouwen. Er is neutralisering, de vrouw wordt aanbeden en bezongen op afstand, en de dichterlijke taal helpt daarbij. Een andere mogelijke onhelderheid duikt op rond de moeder. Agamben bekent zich in zijn recentere werk steeds meer tot Plato's begrip chora (zie hier mijn blog). Bij Plato wordt het beeld van de moeder gebruikt om beter vat te krijgen op dit begrip. Om toegang te krijgen tot chora - en daarmee ook tot de pantheïstische politieke theologie van Agamben - lijken we toch weer de kritiek nodig te hebben om te begrijpen in welk opzicht chora wel en niet een moeder is.

En om het nog moeilijker te maken, in Karman (hier mijn blog) levert Agamben een soort kritiek op het hele begrip kritiek, wat behalve met karman etymologisch verband houdt met het Latijnse crimen. Zouden we deze lijn op een oppervlakkige manier doortrekken, dan zou elke idee van testcase, misverstand of beproeving ontoepasbaar zijn.

Tegenover het beslissingsethos van Ebner staat het allesomarmende ethos van Agamben. Althans, voor de oppervlakkige, kritiekloze lezer. Duiken we onder de oppervlakte, dan vinden we vast weer boeiende raakpunten, waarvan de moeder het meestbelovende is. Als je kind bent van God, welke (geestelijke, metaforische of andere) rol speelt dan de moeder in deze antropogenese?

Ferdinand Ebner – Philosoph


 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten