Refrein, terugkeer. Zo belandde het boek Denken en zijn met een negentig jarig brein van Dr Jan Rijken op mijn deurmat met een begeleidend briefje van zijn schoonzoon, een bevriende leraar wiskunde. De schoonzoon schreef dat hij het "uit zijn naam (lees: op zijn bevel)" aan mij moest geven. Refrein, want al eerder had ik met Rijken gecorrespondeerd. En bij een terugkeer hoort ook de reactie en de dank die ik hem verschuldigd ben.
Uiteraard heb ik het boek met plezier gelezen. Elke gedachte van Rijken herinnert aan motieven uit de filosofiegeschiedenis en zet aan tot verder denken. Dat verder denken doet hij zelf door uitwerking, herneming, maar ook door opzettelijk lukraak zijn gedachten naast elkaar te zetten, zoals hij ook woorden het liefst opdeelt en naast elkaar zet (zie onder meer de titel van zijn boek, 'negentig jarig'). Ik denk aan de stijlfiguur tmesis, wat in Oud-Grieks 'snijding' betekent. Een samengesteld woord wordt uit elkaar gehaald om er een ander woord tussen te zetten. Al staat er bij Rijken geen woord tussen. Maar toch, zou dit bedoeld of niet te maken kunnen hebben met het beroep van Rijken voordat hij filosofie ging studeren, te weten chirurg? Een chirurg moet durven snijden, en toen Rijken filosoof werd is hij blijven snijden, maar dan in woorden. Snijden natuurlijk om te helen, om de gescheiden delen weer te laten samenkomen, maar dan anders. De naast elkaar gezette woorden of teksten raken elkaar, worden elkaars buren (Nijhof), krijgen nieuwe betekenis. Denken en zijn. Betekenisvolle contingentie.
Het meest over de betekenis van zijn beroep chirurg lees je in wat Rijken niet autobiografie noemt, maar een 'filosofisch essay'. Daarin wijst hij moeiteloos de contingentie aan als belangrijkste factor van beslissende gebeurtenissen. Zo ook van zijn beroep. En verwar contingentie niet met vrije wil. Met de hem kenmerkende lucide ludiciteit verwoort Rijken zijn 'keuze' als volgt:
Chirurg werd ik uit vrije wil. Na een door toeval verkregen uitstekende opleiding. Even toevallig vond ik mijn promotie onderwerp door een gemiste diagnose bij een acute buik patiënt, tijdens mijn opleiding. Het gemis aan kennis werd overgecompenseerd met een proefschrift. (p.18)Contingentie is dus het juiste antwoord. O ironie, het niet weten, het 'gemis aan kennis', blijkt het juiste filosofische antwoord te zijn op de vraag waarom er veeleer iets is dan niets. In al zijn teksten houdt Rijken deze structuur vol. Zo raakt hij 'half verstikt in twijfels' (32) als hij nadenkt over de ervaring van de dood. Tja, die kun je niet hebben voordat je werkelijk doodgaat, en ook niet erna. Maar dan zijn er opeens onderzoeken dat er zonder werkzaam brein toch ervaring mogelijk is.
En dan volgt een interessant intermezzo, wonderlijk genoeg weggestopt tussen vierkante haken:
[De dood is wel fenomenologisch te benaderen als idee, eidos. Zurück zu den Sachen selbst. Ontologisch benaderd, is de dood geen zijnde, maar wel een vorm van Zijn, "Niet zijn"]Het lijkt of Rijken een husserliaanse Schritt zurück doet, maar in feite geeft hij hier een antwoord op zijn hoofdvraag ('Waarom is er zijn veeleer dan niets?') dat vanuit de fenomenologie nooit zou kunnen opkomen, omdat conclusies omtrent het zijn daar systematisch worden uitgesteld. Maar hier zegt Rijken dat de dood wel degelijk een vorm van zijn is, maar geen zijnde. Daarmee passeert hij in één beweging ook Wittgenstein, volgens wie je niets mag zeggen waarover je niet kunt spreken, en Heidegger, volgens wie de vraag naar het zijn van de zijnden voorop staat.
Misschien moeten we toch maar eens Pim van Lommel gaan lezen. Tenminste, als Rijken met de ervaring zonder werkzaam brein inderdaad op hem doelde. Van Lommel was tot 2003 cardioloog en werd vooral bekend vanwege zijn onderzoek naar bijna-doodervaringen. Hij zou de traît d'union kunnen vormen tussen chirurgie en filosofie, via een ervaring van de dood die als niet-zijn deel uitmaakt van het zijn. Maar daarvoor ben ik zelf te slecht ingevoerd in de materie, ondanks een verleden met vrienden die communiceerden met geesten en met hun geest uit hun lichaam konden treden.
Los van deze herinneringen: de neutrale lezer begrijpt inmiddels dat het lezen van Rijken vraagt om enige durf en onbescheidenheid, een les die ik graag van hem wil leren. Een onbescheidenheid die zich streng blijft ophouden tussen twijfels en vierkante haken.
Mogelijk komen we zo ook de filosofie van Rijken op het spoor, de grens waarheen hij reikt met zijn bespiegelingen. Hij misleidt ons enigszins met zijn verstrooide alinea's, zijn verwijzingen naar Heidegger, Wittgenstein en Carmiggelt. De lezer voelt aan dat Rijken misschien wel dicht bij die ervaring zit, de ervaring van de dood. Niet voor niets zet hij dat 'negentig jarige' in de titel en spreekt hij van 'mogelijk opkomende dementie'.
Zouden we verdere aanwijzingen kunnen vinden in het spoor van Rijkens leermeester Verhoeven? Rijken heeft zijn grondvraag aangereikt gekregen van Leibniz via Verhoeven. Maar Verhoeven is ook de classicus en kenner van de antieke filosofie. Ik ken hem als vertaler van Seneca, die onder meer schreef over de kwaliteit van het leven als oudere. Zo zou je ook de titel van Rijken kunnen interpreteren, als stoïsche levenskunst, als 'leren sterven' (Seneca). Maar nee, Seneca is toch bovenal de filosoof van de aanvaarding van het lot. Hij heeft absoluut zekere kennis van de dingen in hun kosmische samenhang en accepteert zijn onwrikbare rol daarin. Dat is toch iets anders dan Rijkens contingentie, zelfs als hij instemmend Leibniz citeert met 'la nécessité de la contingence' (p.19).
Ik moet denken aan Plato, en wel om verschillende redenen. Allereerst door een paar toevalligheden, contingenties. Zo bereikte me het boek van Rijken zoals gezegd via een wiskundige, en volgens Plato is wiskunde het noodzakelijke voorportaal voor de filosofie. Daarnaast overleed deze week onverwacht een broer van een vriendin. Ik kende hem niet, maar ik ben hem toch dankbaar, want enige tijd geleden al schonk hij me via zijn zus het werk van Plato in vertaling van Xaveer de Win. Het is geen ervaring van de dood, maar wie weet, afgaande op wat ik over hem hoorde, en wat me nu weer ontschoten is, heeft Jasper die ervaring wel goed gekend.
Een derde reden is het volledig ontbreken van de naam Plato - toch mijn hoofdauteur in deze blogserie 'Ideeën' - in het boek van Rijken. Maar wat is ontbreken, wanneer het niet-zijn onderdeel is van het zijn?
Lezen we enkele regels uit Timaios (overigens Plato's meest wiskundige dialoog), de openingspassage:
SOCR. Eén, twee, drie... Maar, mijn beste Timaeus: waar blijft onze vierde man? Gisteren waren er toch vier te gast, die vandaag gastheer zouden zijn.
TIM. Hij moet plots ongesteld geworden zijn, Socrates. Want uit vrije wil zou hij deze samenkomst niet missen!
SOCR. Dan is het uw taak, en ook die van deze heren hier, tevens de rol van de afwezige in zijn naam te vervullen, nietwaar?
TIM. Beslist! En we zullen ons best doen om niet in gebreke te blijven. Het zou toch ook niet billijk zijn, als wij, die gisteren bij u met alle passende eerbewijzen van gastvriendschap werden onthaald, ons nu niet beijverden, met ons drieën die nog overblijven, u op onze beurt te vergasten.
Okee, laten we de passage toepassen op onze gedachtelijn. We moeten denken in naam van de afwezigen, van Plato en Jasper. Denken in naam van het zijn en van het niet-zijn, een zijn dat als het ware een 'derde soort' tussen beide vormt, een tritos genos.
Misschien ook moeten we denken, zoals Plato, in naam van Socrates zelf. Herinneren we ons uit Faido (of Phaedo) dat Plato bij de dood van zijn geliefde leermeester zelf afwezig was: 'Plato was, meen ik, ziek'. Faido zou je dus kunnen lezen als een plaatsvervangende ervaring van het sterven en de dood van Socrates.
Faido past wat dat betreft ook in de derde soort die we zoeken, omdat het zowel filosofie als verhaal is, en dus noch filosofie, noch verhaal. Iets dat, zoals bij een tmesis, tussen filosofie en verhaal in staat, hun samenhang en verschil bewakend. Vanuit die plaats wordt ook de literatuur toegelaten tot de bespiegelingen over de ervaring van de dood. Gedichten mogen ook, zegt Rijken, en Carmiggelt natuurlijk.
Het moet een vraag zijn waarop een zinnig antwoord komt, maar waarna de vraag steeds opnieuw gesteld wordt, als refrein: 'Waarom is er zijn veeleer dan niet-zijn?'
Rijken: 'Voor mij was de vraag - op zich - van meer belang dan het antwoord. Een vraag met een verslavend "ermee bezig zijn".' (11) Die verslaving, dat kan ik alvast van harte navoelen. Misschien is dat ook een ervaring van de dood, er niet van af kunnen blijven, de herhalingsdwang die bij Freud voortkomt uit de doodsdrift. Een doodsdrift die bij Freud overigens nooit de status van zijnde heeft gekregen, maar ook niet de status van niet-zijnde. Het is fort-da, fort-da, als een refrein. Of, om een andere titel van een andere arts en filosoof te parafraseren: 'Het refrein is Hein'.
Enfin, voldoende aanleiding om Plato te volgen in zijn spoor van de derde soort.
Ik nodig Jan Rijken uit Timaeus paragraaf 18 zelf in zijn geheel te lezen. Plato geeft er een naam aan zijn derde soort, zijn tritos genos. Hij noemt deze 'chora', wat De Win vertaalt met 'ontvangstoord'. Het heeft meer betrekking op het worden dan op het zijn, het is dus de gezochte tussenklasse. Maar het is noch het wordende zelf, noch datgene waarin dit wordt, maar 'datgene waaruit, naar diens gelijkenis, het wordende ontstaat.' Binnen dit onvangstoord zijn zelfs de wiskundige vormen niet identiek aan zichzelf: 'Vormen - een driehoek, en al zulke meer - die erin ontstaan, mogen we nooit 'dit' noemen alsof ze waren, want terwijl we ze aldus poneren, zijn ze al aan het veranderen.'
Nee, makkelijk is het zeker niet, dat geeft ook Plato toe. Het staat zelf buiten alle vormen (ideeën) maar neemt wel alle vormen in zich op, zonder er zelf enige gelijkenis mee te vertonen.
Van nature dient zij immers om de afdrukken van alles in zich op te nemen [als was]; zij wordt in beweging gebracht en op allerlei wijzen vervormd door wat in haar binnentreedt, en ziet er dientengevolge nu eens zo, dan weer anders uit. Wat in haar binnen- of uit haar buitentreedt, zijn nabootsingen van de eeuwige wezens, afdruksels daarvan, gevormd op een manier die moeilijk uit te drukken en wonderbaarlijk is, en waar we later nog wel eens op terugkomen.Helaas is Plato er voorzover we weten niet meer op terug kunnen komen. Soms is het belangrijk op tijd te zeggen wat je te zeggen hebt, ook al is het nog zo moeilijk, en kunnen zelfs Wittgenstein en Heidegger je op dit punt niet verder helpen.
Het is niet zeker of ik Jan Rijken ooit live zal spreken. De tijd is kort en je weet zelfs niet eens voor wie. Iemand die met negentig jaar zo openstaat voor de wereld kan niet oud zijn, ik zou hem een beginner willen noemen, een beginner in de ervaring van de dood. En dus van het leven, want het leven begrijpen betekent automatisch dat we het opvatten volgens de ervaring van de dood, doordat het begrip het leven doodt of juist in contrast ermee. Maar ook dan, in contrast, weerspreekt de ervaring van de dood de dood zelf en getuigt hij van het leven.
Het boek van Rijken biedt troost voor zijn afwezigheid. Het is puur toeval dat het essay Troost het laatste is in het boek van Rijken, want hij heeft zijn essays lukraak door elkaar gezet, als een verwijzing naar de taalspelen van Wittgenstein. Ongetwijfeld spreekt Rijken in dat laatste essay, dat dus niet mag worden opgevat als laatste essay, vanuit zijn rijke levenservaring, onder meer als medicus.
Je kunt de troost ook uitleggen naar Plato, die zijn chora 'verzorgster' noemt, in het achterhoofd houdend dat chora vele vormen kan aannemen en ontvangen. Ik wil de lezer (ik hoop dat er dichters en verpleegsters bij zitten) de 'laatste' regels van Rijken niet onthouden:
Niet zelden bestaan geen woorden om te troosten. Als de dag duister wordt kan een gedicht wel verwijzen naar de juiste, op dat moment nog ondenkbare, woorden. Troost verlangt regels, maar verstaat geen regels. Ten slotte deze gedachte: troost is een hulpgericht aanwezig zijn.Postscriptum
Toen ik achteraf de passage over Phaedo invoegde, als in een tmesis, trok ik het boek uit de kast, de vertaling die ik van Jasper heb gekregen. Mijn oog werd getroffen door een boekenlegger, een metrokaartje. Het moet een metrokaartje van Jasper zijn geweest. Het stak, toevallig of niet, bij Symposion, precies op de plaats van het bekende verhaal van de komedieschrijver Aristofanes, zijn zelfverzonnen mythe over de liefde. Het verhaal is een tmesis, een snijding. Zeus snijdt uit jaloezie de mens doormidden, die tot dat moment nog rondbuitelden met vier armen, vier benen en twee gezichten. De mensen waren toen ook nog verdeeld in drie geslachten ('genos' is het Griekse woord voor geslacht, herinneren we ons de derde soort hierboven, de tritos genos): man-man, vrouw-vrouw en man-vrouw. Sindsdien is elke mens op zoek naar zijn wederhelft. Het metrokaartje van Jasper ligt bij het verwachte happy end van het verhaal. Eros, de god van de liefde, zal de genezing voltrekken wanneer wij maar respect hebben voor de goden (en daar hoort Eros uiteraard ook bij). Overbodig te zeggen dat Jan Rijkens ervaring van de filosofie kan worden verstaan als een voortzetting en genezing van zijn chirurgenloopbaan op een ander niveau, dat van de filosofie, door hem verwoord als 'les extrêmes se touchent'. Aristofanes, Plato, whoever:
Willen we de godheid bezingen die dat [de genezing door liefde] bewerkt, dan zullen we met recht en rede Eros bezingen: in dit leven bewijst hij ons de grootste diensten door ons te voeren naar wat écht-van-ons is, en voor het latere leven houdt hij de schoonste verwachtingen gereed: dat hij ons namelijk, als wij de goden maar de verschuldigde eerbied vertonen in onze oorspronkelijke natuur zal herstellen en ons na deze genezing zalig en gelukkig zal maken.
My house is now a cage
BeantwoordenVerwijderenI prowl, window to window, as I wait
for time to take away the cloud within.
The rusty autumn gold is glorious.
Blue jays and a small grey bird, white-chested,
decline to join the seasonal escape
and flit on bushes below. Is this an end?
I hang, half healthy, here, and wait to see.
John Updike
Dit staat op Jaspers rouwkaart