Er is een nieuw ietsisme. Tekenen daarvan kun je bespeuren in de bestuurscultuur zoals die vanochtend in de Volkskrant onder vuur werd genomen door staatsrechtdeskundige Wim Voermans. Met de titel van zijn boek, 'Het land moet bestuurd worden', citeert hij Rutte. Als er niets is, als er chaos is, dan regelt Rutte de zaken gewoon zelf, met zijn kabinet en de groepen die volgens hem ertoe doen. Beter iets dan niets, zeg ik dan.
De term ietsisme werd alweer decennia geleden bekend door biomedicus Ronald Plasterk, tegenwoordig columnist bij De T. Hij hekelde mensen die in iets geloofden, en dat iets lekker vaag hielden. Het is typisch de zorg van bèta's. Goed onderzoek, hoorde ik ooit wetenschapsfilosoof Bas Haring zeggen, is een vraag waar je met ja of nee op moet antwoorden, maar niet iets ertussenin. Plasterk symboliseert voor mij de glijdende overgang tussen wetenschap, politiek en column-achtig schrijven, en ik verwacht dus dat ik met mijn eigen column-achtig schrijven zoiets als een tegengif kan bedenken tegen zijn spot.
Wat is er onvermijdelijk aan het ietsisme? Afgaand op een kernwoord in de krant van vanochtend kies ik de term vertrouwen. In het Latijn (fides) en Grieks (pistis) staat voor geloof en vertrouwen hetzelfde woord. In de politiek draait nu alles om vertrouwen, het vertrouwen meestal van het volk in de instituties dat nu nog steeds flink tanende is. Naarmate dat vertrouwen slinkt, worden we uitgedaagd opnieuw na te denken over de vraag waaraan de instituties hun geloofwaardigheid ontlenen.
Misschien heeft Rutte wel een beetje gelijk wanneer hij het bestuur boven de democratie stelt. Hij is toch zo'n beetje onze dictator zoals dat werd verstaan in de Romeinse republiek. Bij groot gevaar moet dat gevaar eerst worden bezworen, en daarna kunnen we de instituties weer reanimeren. Daarom helpt het maar zeer ten dele als Voermans - of op zijn manier de Canadese psycholoog Steven Pinker - pleit voor waardering van de instituties. In een situatie waarin iedereen gelooft dat er een crisis is ontbreekt het verlangen naar het overstijgen van de korte termijn. Voermans en Pinker zullen worden weggezet als academici die mooi praten hebben maar het afleggen tegen de macht.
Dat wil nog niet zeggen dat we het geloof (vertrouwen) dan ook maar helemaal overboord moeten zetten. Denken we terug aan Kant, die de godsdienst weer van stal haalde toen hij wilde nadenken over het radicale kwaad. Niet de godsdienst van geesteszieners en fanatici, maar een godsdienst die rationalistisch geherformuleerd werd. Achter het iets van de instituties gaat dus uiteindelijk het geloof in rationaliteit schuil, en het is dus geen toeval dat het boek van Pinker precies die titel heeft. Als we rationeel nadenken zullen we anders kijken naar de crisis en er elementen in ontdekken waarmee we de verbinding met de langere termijn weer kunnen herstellen.
Is het iets waarin we noodzakelijk geloven dus de rationele samenhang der dingen? Niet noodzakelijk. In het kantianisme en zijn hedendaagse gestalten (Arendt, Gabriel en dus ook Pinker) zien we een conflict tussen twee invalshoeken als het over rationaliteit gaat, naast de beschouwing ook het handelen. Uitgedaagd door mijn vriend Rob vond ik dat ik opnieuw moest nadenken over het radicale kwaad, de gedachteloosheid en de prikkel tot nadenken. De laatste keer dat ik me in deze blogs met die kwestie had beziggehouden was naar aanleiding van Bettina Stangneth. Zij bekritiseert de filosofie dat die zich teveel richt op beschouwing, terwijl er in de permanente crisis vooral moet worden gehandeld.
Een beschouwing die gericht is op handelen symboliseert welke vorm het kantiaanse conflict zal aannemen wanneer het om rationaliteit gaat. Het is de rationaliteit zelf die ons ertoe brengt de rationaliteit te begrenzen, wanneer we het handelen boven de beschouwing stellen. Er is nu eenmaal geen tijd om alles radicaal te doordenken, en daarom moeten we in onze rationaliteit aanvaarden dat we de rationaliteit zelf beperken, bijvoorbeeld door halfrationele motieven toe te laten, religieuze symbolen of overtuigende taal.
Het kantiaanse geloof is dus niet per se geloof in een onverdeelde rationaliteit, maar in een iets dat schuilgaat achter en in ons denken, het fameuze Ding an sich. Je zou het kantianisme een ietsisme kunnen noemen waarin altijd de bereidheid voorhanden is om op sommige punten te breken met het rationalisme, zelfs of vooral als dit gebeurt op basis van datzelfde rationalisme.
Wat is dat Ding an sich anders dan de Platoonse idee, die bij Plato vaak wordt weergegeven met de technische term to pragma auto, 'het ding zelf'? We zullen niet gauw zeggen dat we in dat ding geloven, maar ook als we tegenover het geloof willen vertrouwen op het denken, juist dan baseren we het denken op het geloof in iets, zeg maar een bepaald soort ietsisme, het geloof dat we de dingen zelf kunnen naderen door erover na te denken.
Plasterk kon als wetenschapper zelf niet ontsnappen aan het ietsisme dat hij belachelijk maakte. Het geloof in de exacte wetenschap is ietsistisch omdat we nooit kunnen aannemen dat de dingen zijn zoals ze verschijnen, maar moeten worden onderzocht, waarbij altijd kan blijken dat ze anders zijn of dat ze er niet zijn. Maar de dingen waarvan we geloven dat ze er niet zijn, zijn niet de moeite waard om te onderzoeken, en in die zin gaat het geloof in iets vooraf aan het wetenschappelijk onderzoek.
Nu wil ik het kantianisme niet bekritiseren. In mijn blog over Stangneth kwam ik uit bij een andere optie. Tegenover het gebaar van het moderne denken stelde ik dat we nooit enig station (voorgoed) hebben gepasseerd. De stations die we hebben gepasseerd liggen ook steeds voor ons. Mooi aan de idee van het radicale kwaad vind ik dat we die gebruiken als een prikkel om opnieuw na te denken over de religie, zoals Kant. Religie is geen gepasseerd station, ook niet voor een wetenschapper, filosoof of atheïst.
In een andere recente blog, over Agamben, leunde ik op zijn beschouwing over de aloude vraag 'waarom er veeleer iets is in plaats van niets'. Het antwoord van Agamben houdt in dat we die vraag niet kunnen beantwoorden vanuit de aanname dat er iets is. Inzoverre is Agamben dus geen ietsist, hij gelooft niet in iets dat voorbij het denken zou liggen. Dat er iets is, kunnen we alleen afleiden uit het zo-zijn van de dingen, uit de ontdekking dat dingen er op een bepaalde manier of in een bepaalde modus zijn. Die ontdekking maken we in feite door te bestaan, te leven, te houden van de dingen of door ze te haten.
Het geloof of vertrouwen in de dingen heeft dus wel degelijk het karakter van noodzaak, al is het de 'noodzaak van de contingentie'. Dat de dingen er zijn, dat we daarop vertrouwen, gaat noodzakelijkerwijs samen met de mogelijkheid dat ze er ook niet of anders hadden kunnen zijn. We kunnen dus nooit vertrekken vanuit een aanname of vooronderstelling. Het enige dat overblijft is de taal, waarin we ontdekken dat de taal er is, nog voordat die taal naar iets of niets verwijst, of beveelt, of vraagt.
Vager en preciezer dan dat kun je het niet hebben.
Tijd om terug te keren naar onze twee gepasseerde stations, Rutte en Plasterk. Hoe kunnen we vanuit ons ietsisme tegenwicht bieden aan het geloof in de prioriteit van het bestuur en het geloof in de natuurwetenschap? Wanneer we geloven dat er iets is veeleer dan niets, ligt de weg open om het geloof van de ander te ontdekken en dat te ondersteunen. Ja, Rutte, het is waar dat er bestuurd moet worden. En ik ondersteun dat door tegenwicht te bieden, of, zoals Voermans zegt: door te wijzen naar het parlement dat bezig is zich te herpakken nadat het zo vaak aan de kant is gezet en misleid. En ja, Plasterk, het is waar dat we exacter moeten worden in ons geloof in de dingen zoals ze zijn. Het moet toch niet al te moeilijk zijn om de wetenschap te keren tegen het volksgeloof en de propaganda van De Telegraaf, Plasterk tegen Plasterk. Daaruit kunnen we hoop putten dat al die zelfverzekerde stemmen in zichzelf verdeeld zijn en ruimte maken voor iets... ja iets.
Ha Anton! Mooie blog weer! Het is op een prettige manier vaag waardoor ik de neiging voel om tussen de regels door te lezen. En wat ik dat zie glinsteren, is het dialogische denken dat je je met je studies over Bakhtin hebt eigengemaakt en voorgeleefd. Waar je tegen ageert, is de positivistische affirmatie van de wereld. En dat gaat het vooral om de aanname dat er eerder iets is dan niets. Je volgt het spoor van Agamben en dan blijkt het van ons geloof af te hangen wat dat zogenoemde iets is waar we in geloven. Heel belangrijk is de taal, maar hier verzwijg je je belangrijkste uitgangspunt, namelijk dat de taal dialogisch is en dat er in de uitwisseling tussen stemmen iets ontstaat. Die uitwisseling speelt zich volgens jou, Anton, ook binnen de persoon zelf. Wat echt belangrijk is, speelt zich af in die tussenruimte en die tussenruimte kunnen we nergens fixeren. Hier stuiten we dus op een vaagheid die bespot wordt door een positivist als Plasterk. Toch kun je daar niet omheen. Vaagheid en ambiguiteit is inherent aan ons denken. Als er iets, dan ontstaat dat in de taal. Het emergeert. Volgens mij speel je die manier van denken tegen de harde denkers en bestuurders uit. Ga zo door, Anton, ik volg je met grote nieuwsgierigheid. Groet van Martien
BeantwoordenVerwijderen