Beste Anton,
Graag reageer ik op je blog over de wijsgerige doordenking van klank, stem, muziek. Ik vrees dat ik
lang niet alles doorgrond, maar wil wel aangeven wat mij theologisch in het
motief van de stem te pakken neemt, en waarom ik in Eeuwig leven ook een korte passage aan de inbreng van Agamben heb
gewijd (p. 15v.).
Mij fascineert de passage
in Deuteronomium 4:12, waar Israël zich verzamelt bij de berg Horeb, de Naam spreekt midden vanuit het
vuur, en er dan nadrukkelijk de vermelding volgt (in de vertaling van Buber):
‘ihr hört Erschallen von Rede / doch ihre seht keine Gestalt / Schall allein’.
Het beeldverbod is hier heel tastbaar: elke gestalte valt te zien en daarmee te
bezitten (in de door Agamben gewraakte zin), maar de klank heeft een andere
werking. In feite werkt deze ook in Deuteronomium ten dode (het thema van Il linguaggio e la morte) en het is een
wonder dat de dood voor dit moment toch niet intreedt. Elk beeld is verstarring
en veroudert. In de klank klinkt een dringende roep, de roep van de Naam die
louter roep is: weg van hier! Dan nóg ben je aan de dood prijsgegeven, maar
niet aan de dood van de verstarring maar die van de prijsgave (vgl. Agambens
beroep op 2 Kor. 4:11).
Nu zou je kunnen denken,
zoals jij met beroep op een aantal filosofen suggereert, dat de Rede (niet
zozeer als Vernunft maar in de zin van Bubers vertaling als het goddelijk
spreken) de stem als middel gebruikt. Maar dat lijkt me toch wat ongelukkig
uitgedrukt. Liever zeg ik, dat het woord vlees
wordt in de klank. Het geeft zich aan deze lichamelijkheid prijs en valt
daarbuiten niet te vinden. Voor zover het woord drager van betekenis is, raken
we hiermee van de metafysica niet los, dat stel je terecht vast. Maar hoe
inhoudelijk is die betekenis hier eigenlijk? De schapen volgen de stem van de
goede herder, die ze herkennen, en de stem van een vreemde (een rover, die het
slecht met de kudde voorheeft) herkennen ze niet (Johannes 10:4-5). De Naam is
dus eerder herkenbaar aan hoe hij
spreekt dan aan wat hij spreekt.
Maria Pfirrmann heeft in
haar studie over de gedichten en de liederen in het vroege werk van Willem
Barnard / Guillaume van der Graft (Uw
naam is met wijn geschreven, 1999) gewezen op het centrale motief van de
stem bij deze dichter en theoloog. Bijvoorbeeld in het gedicht Mei 3 (uit Woorden van brood, 1956): ‘.. en vrijheid bestaat in woorden / die
brood geworden zijn / in stemmen die zijn gebroken / en bloed dat is vergoten /
en vrijheid smaakt naar pijn.’ Dit ligt dicht bij de krijs van pijn van een
dier waar Agamben over spreekt, en tegelijk gaat het over oorlogsherinneringen.
De dichter weet alleen van een stem die breekt. En dat is messiaans gefundeerd
(‘Lied van gedachtenis 2’ in dezelfde bundel): ‘wij geloven met hart en ziel /
het hart en de ziel van hem / die brak in onze stem / en opstaat uit onze
keel’. Daarom sprak ik van de stem als incarnatorisch moment: als onze stemmen
breken, breekt daarin ook het woord van eeuwigheid.
Ik weet niet of de
christelijke traditie dit altijd zo gewaagd heeft te zeggen. Als Agamben (in
excurs 5 van het genoemde geschrift) Augustinus aanhaalt, die in De trinitate van het woord spreekt als
een res zonder sonus, lees ik daarin een weerstand tegen het incarnatorische. En
ook in zijn roepingsverhaal probeert hij de stem van het spelende kind dat hij
hoort toch verre te houden van de goddelijke stem, waarmee het slechts heel
indirect in verbinding staat. Niet
veel anders is het nog bij Spinoza in zijn theologisch-politiek traktaat, Cap.
I: God maakt gebruik van een geschapen stem of de profeet beeldt zich in een
stem te horen – geen van deze alternatieven weet van een eeuwig woord dat
breekt in een stem.
Nog een alinea van
Pfirrmann (p. 182), over de (herziene) bundel Mythologisch (1954), bij de regels: ‘ik buig mijn stem, zal ik
breken? / ik zal mij met tong en teken / verzetten…’: ‘De dichter buigt zijn
stem, zoals in gebed de knie wordt gebogen; hij dreigt te breken, zoals een
stervende stem breekt, of omgekeerd, zoals men zijn ongeoefende tong breekt bij
het uitspreken van nieuwe woorden, en zoals een nieuw woord het zwijgen
doorbreekt. Elk gesproken woord betekent een grensoverschrijding. Doordrenkt
met het doopwater is ieder woord van de dichter in aanraking gekomen met de
dood’ – maar die aanraking ligt dus in de verbuiging van de stem.
Zegt dit nu ook iets over
de theologie van de (instrumentale) muziek, over muziek als klank? Nikolaus
Harnoncourt bundelde een reeks opstellen onder de titel Musik als Klangrede
(2001). Dat ligt dicht bij Deuteronomium. Het is ook anti-romantisch bedoeld:
muziek is niet zozeer expressie van een innerlijk als wel de specifieke klank
die de Rede (als vertelling of aanspraak) aanneemt. Schleiermacher schreef een
prachtige novelle: Die Weihnachtsfeier (1805). De mannen houden enorme
toespraken over de betekenis van het kerstfeest, maar pas als de dames gaan
musiceren komt de betekenis van de incarnatie echt tot uitdrukking. Dat is de
romantisch-expressieve opvatting: de diepste waarheid is onzegbaar. Ze klinkt.
Maar je kunt eigenlijk niet zeggen dat ze zich verliest aan de klank, dat lees
ik er tenminste niet in. De incarnatie wordt zo meer een toestand, een gehoorde
gestalte, niet zozeer verlies en breking in een stem.
Kortom: anders dan
Agamben zou ik theologisch gesproken Rede en Schall minder uit elkaar houden.
Maar dan niet in de (door hem gewraakte) zin dat de klank de drager is van de
betekenis van het woord, maar in die zin dat de stem datgene is dat breekt en
waarin en waaraan dan ook het woord breekt.
Rinse
Geen opmerkingen:
Een reactie posten