zaterdag 17 maart 2018

Het exhibitionisme van Aafjes

Bertus Aafjes was behalve dichter ook archeoloog. Hij bezocht meermalen Egypte. Hij schreef daarover onder meer zijn cyclus Koningsgraf. In zijn gedichten zie ik aanleiding tot nieuwe overdenkingen over de stem. Dit is een belangrijk thema voor de filosofie. Je zou de stem kunnen beschouwen als het laatste dat wordt verondersteld als we alles wegdenken, inclusief de cartesiaanse twijfel.

Slaagt de stem er ook in zichzelf weg te denken en zodoende aankondiging te worden van een nieuwe verhouding tot de dingen? Een 'begroeting van de wereld' of hoe je het verder ook wil noemen? Ik zie dat de projecten van Heidegger en Agamben in deze richting bewegen. Het gaat deze filosofen om het beluisteren van iets dat niet meer samenvalt met interpretatie en zelfs deconstructie. Misschien gaat het om een bevel, het laatste mij bekende onderzoeksproject van Agamben. Maar deze wil over het bevel nadenken, en dan ben je eigenlijk al te laat om het op te volgen. Het bevel veronderstelt een onmiddellijke opvolging. Dat was de reden dat het gehoor (althans volgens Schürmann) werd verkozen boven het zien om de aankondiging van de nieuwe tijd te vernemen.

Het ligt om dezelfde reden niet voor de hand om ons te keren naar de stem van de dichter. Die stem vraagt ons niet om zaken te overdenken, maar om te luisteren. Slaan we aan het denken, dan vervallen we gemakkelijk tot kritiek en bezwijkt de poëzie aan de logos of de smaak. En toch loont het de moeite het spoor te volgen dat zich in mijn blogs ontvouwt en dat me heeft gebracht bij de poëzie. Het gaat immers om een metamorfose van het denken zelf die wordt uitgelokt door de poëzie. Het denken wil de metafysica verlaten en ons van dienst zijn bij de voorbereiding hiertoe.

Wellicht is dit de belangrijkste reden voor Agamben om - in het spoor van Walter Benjamin - niet de poëzie maar het proza tot leidraad te maken. Proza staat voor de suspensie van het verschil tussen poëzie en de verwijzing naar de werkelijkheid buiten de taal. Proza is op een nieuwe manier verwijzend nadat het door de poëzie van zijn betekenisstructuren is ontdaan.

Misschien kun je deze nieuwe verwijzing aanduiden met de term uitlevering, of sterker nog expositie, of sterker nog exhibitionisme. Deze term ontleen ik aan een lezer van mijn verkenningen van Lucebert en Aafjes, die ze tegelijk exhibitionistisch en hermetisch vond. Aanvankelijk voelde ik me nogal gekwetst. Maar erover nadenkend zie ik dat dit past bij het spoor dat ik via Agamben aan het verkennen ben.

Laat ik even enkele dingen rond deze termen verzamelen:

Uitlevering
Dit zien we bij Agamben terug in zijn beschouwing over Pilatus en Jezus. Pilatus levert Jezus uit aan de Joodse autoriteiten nadat deze Jezus aan hem hadden uitgeleverd. De uitlevering is het gebaar dat ons - via het Johannesevangelie en ook via Paulus - zicht biedt op de economie van het geheim, de connectie tussen economie en messianisme die de kern uitmaakt van de politieke filosofie van Homo sacer.

Expositie
Onder deze naam heb ik enkele jaren geleden geschreven over het beroemde boek van Emmanuel Levinas, Autrement qu'être. Expositie in de zin van het gebaar dat ik verricht in deze blogs bijvoorbeeld, wordt door Levinas opgevat als een 'me voici', een blootstelling aan de Ander in de zin van de platoonse idee van het goede, als stichting van ethiek. Vanuit een schijnbaar heel andere invalshoek herinner ik me dat ik door mijn vriend Leo Hermens ooit uitgenodigd was om een begeleidend tekstje te schrijven bij zijn expositie van beeldende kunst in het ziekenhuis waar hij als fysiotherapeut werkt. Met een blik op het Latijn en daarover doordenkend bedacht ik: expositie is het 'te vondeling leggen', bijvoorbeeld van een kunstwerk. Iets wat je dierbaar is (zoals de naam van mijn vriend in dit geval) leg ik neer voor de ogen van de toevallige voorbijganger, die in wezen goed is. De Ander is goed omdat ik zijn gijzelaar en plaatsvervanger ben. Dat ook hier de uitlevering werkzaam is laat Derrida zien in zijn uitleg van de levinassiaanse verantwoordelijkheid: 'tout autre est tout autre', ik lever de ander uit aan elke ander, in de oneindige substitutie.

(Denk ook aan de vondeling god in de Romeinse elehymnen van Lucebert.)

Exhibitionisme
Ik heb niet meer dan een vaag idee waarop mijn lezer doelde toen ze mijn blogs over Lucebertus exhibitionistisch vond. Gaat het om de inzet van beide dichters (Aafjes en Lucebert) als schijnwerpers op mezelf, op de schaamteloosheid waarmee ik mezelf in deze schijnwerpers zette? Zij vond het niet nodig haar indruk toe te lichten. Het kan haast niet anders of ze vertrouwt op mijn schaamte om zelf in te zien dat ik iets naar buiten bracht dat niet voor de buitenwereld bestemd is, vanuit een moreel gezichtspunt.

De schaamte is het belangrijkste motief bij Levinas dat Agamben oppakt (en wat ik verkend heb rond de Russische socioloog Kharkhordin). Het ik, het ik als ander en het ik in zijn diepste intimiteit, wordt ontdekt door de blik van de ander. Jood is wie als zodanig wordt gezien, en de natuurlijke reactie op deze blik is de schaamte. Echter, de schaamte is niet alleen de verhouding van het ik tot zichzelf, het is evenzeer en vooral het tonen van dit ik aan de buitenwereld, en wel via het lichaam. De ander ziet dat ik me schaam. En daardoor zou je evengoed die schaamte kunnen opvatten als schaamteloosheid, ik laat met mijn lichaam zien dat ik mij voor mijn schaamte niet schaam.

Iets van die logica heeft wellicht meegespeeld in het terugtrekken van mijn serie over Lucebertus, en de andere blogseries, een terugtrekking die voor elke willekeurige lezer merkbaar was, en die ik zelfs aan enkele vrienden heb bericht. Alsof ik mij niet schaamde voor mijn schaamte. (Inmiddels ben ik die schaamte weer voorbij en zet ik de blogs weer geleidelijk open. Sorry overigens voor het ongemak, de verbale ddos etcetera...)

Het lijkt of we ver verwijderd zijn van de stem, de stem van het graf die ik in mijn vorige blog voorzichtig aanstipte, als nieuwe etappe in de serie stem, STEM, phonograph, vox fusca. Via Aafjes ontdek ik een stem, een dichterlijke stem die vanuit zijn onvermogen wil reiken naar het 'aan gene zijde', de ontdekking van het ik met zijn rijkdom en zijn beelden van de hele wereld door de toekomstige grafschenders of de archeologen (laten we niet vergeten dat Aafjes zelf archeoloog was).

Deze geleende, geprojecteerde of uitgeleverde stem geeft uiting aan een droom, de droom van een geheim dat hij niet uitlevert. Het gaat hier uiteraard om een onmogelijkheid. Als dat niet uitgeleverde geheim al zou bestaan, waarom zou de dode farao dit dan via de dichter vertellen om ons op een spoor te brengen?

Lees ik de gedichtencyclus Koningsgraf, dan kan me niet ontgaan dat we de onleesbaarheid tot op zekere hoogte kunnen interpreteren. De ene mogelijke interpretatie is die van het hermetisme. Dit is de onleesbaarheid van Cicero die we zagen in The Ancient Phonograph: ze kunnen me alles afnemen, maar mezelf kunnen ze niet afnemen. Precies deze uitspraak wordt geëxhibitioneerd, ze is de kern van het exhibitionisme van Cicero dat we (zoals we zagen) kunnen doortrekken naar de confessiones van Augustinus (en vast ook wel naar het hoc est corpus meum).

Er is nog een andere interpretatie mogelijk, en daarmee misschien een uitweg uit de interpretatie als zodanig, de uitlevering van de boodschap aan de ontvanger. Lees maar, of lees niet:
Kussen kan ik u niet. 'k Kan slechts verlangen
dat uwe wimpers op uw ogen hangen,
en dat gij sluimert diep en onbewust,
om ijlings, wetend u in dons en veren,
op snelle vleugelslagen weer te keren -
maar dat alleen al wiegt mijn hart in rust.
En die dag lazen wij niet verder. DANTE
En op de dag dat zij niet verder lazen
maar zwijgend in elkanders armen zonken,
en aan elkanders open lippen dronken,
elkaar herkennend in een licht verbazen,

op die voltooide dag in het weleer
werd reeds in 't roet der hel hun naam geschreven
en al het leed van hun toekomstig leven,
de kwellingen en het ontluistrend zeer.
Deze tweede interpretatie of liever non-interpretatie van de onleesbaarheid wordt mogelijk gemaakt door de liefde. Het is alsof hier het tolle lege van Augustinus wordt voorzien van een contrapunt. Waar Augustinus zijn leven tot dusver kan belichten als zondig vanuit zijn vreugdevolle uitlevering aan de Ander, wordt hier bij Aafjes het gemis van de ander de aanleiding om een verleden te verwoorden waarin dit gemis op afstand wordt gehouden. Door uit de geschiedenis te stappen, al is het maar voor een moment, ontstaat de ruimte om elkaar te herkennen en de lippen te drinken in plaats van te kijken of te luisteren.

De poëzie krijgt in het chiasme van beide interpretaties een andere betekenis. Vatten we haar op volgens het model Cicero, dan zien we de woorden als de voortdurende exhibitie van het ik aan de ander, als een smeekbede misschien om de geschiedenis volgens plan af te wikkelen in de richting van een oordeel of de genade. Het ik houdt zich achter die woorden voor dat oordeel beschikbaar voor de rechter, die we naar believen kunnen denken als God, de ideale staat of de vrienden.

Vatten we de poëzie op volgens het 'model koningsgraf', als al dan niet gefantaseerde herinnering aan een buitenhistorisch moment, dan is er evenzeer sprake van exhibitie. In hemel en hel wordt de administratie nauwkeurig bijgehouden en de dichter levert zijn intieme geheimen ook nog eens zelf uit aan de nieuwsgierige lezer. Alleen lijkt het of we niet alles hoeven te lezen, niet alles hoeven te weten, niet op elk moment. We luisteren met een oor, we lezen met de wimpers hangend over onze ogen.

En zo heb ik deze verder tamelijk onopwindende bundel van Aafjes vlug gescand, terwijl mijn lief nog in dons en veren lag. Het exhibitionisme is echt mijn ding, ik kan niet wachten tot ik zo meteen op de knop rechtsboven druk, van het systeem dat alles registreert, zelfs als we het wissen. Vraagt iemand me er later naar, dan kan ik uit de grond van mijn hart zeggen: 'Ik heb het niet gewist.'

 Afbeeldingsresultaat voor tut ankh amon

Geen opmerkingen:

Een reactie posten