donderdag 22 maart 2018

De stemmen laten uitwoeden - Timaeus en Egypte

Gisteren was het stemdag. Ik las in de Timaeus van Plato de beroemde beschouwingen over chora, kosmos en lichaam. Ineens trof mijn oog de uitdrukking: 'ik geef hier mijn stem aan'. Aha, dat is dus de status van het hele bouwwerk, dacht ik. De filosoof die moest toezien (maar door ziekte of 'ziekte' afwezig was) bij het sterven van zijn leraar, die was veroordeeld door de Atheense democraten, gebruikt hier de uitdrukking die de kern vormt van de democratie om instemming te geven met het kosmisch model dat hij uiteenzet, of door Socrates en Timaeus laat uiteenzetten, stemmen dus.

Iets in de Griekse Oudheid, zegt Bertus Aafjes in zijn Egyptische brieven, onderscheidt zich al van de Egyptische kunst doordat de schoonheid teveel wordt beoogd. Esthetica wordt de bestemming die in de materie wordt aangebracht, in plaats van de uitwerking van wat al in die materie besloten ligt. De zuilengang van Karnak is het model van een universum dat zich als het ware ook gewoon gedraagt als een universum, naast de andere universa. Iets van die gedachte vind ik ook in Timaeus terug. Er kunnen verschillende werelden bestaan, Plato laat deze mogelijkheid open, maar zijn stem geeft hij toch aan de opvatting dat er maar een wereld is. Een kunstwerk kan binnen die ene wereld haast niets anders zijn, denk ik dan weer, als iets dat een onvolmaakte afbeelding van die wereld is of juist iets kunstmatigs, iets dat zich trots tegenover die wereld opstelt. De kunstenaar wordt schepper, of demiurg, de god die de wereld inricht als een met driehoeken geconstrueerde machine, dieu artisan.

Nu weer even aanknopen met mijn onderzoekslijn, de stemmen die tot klinken worden gebracht of juist niet. Wat fascineert mij daaraan? In mijn Hoensbroek-escapades (organist in de Jozefkerk) was ik zeker bevangen door een soort Karnak-ervaring, het meest tot uitdrukking gebracht in Preludium en fuga in a klein. Ik kan die ervaring niet anders dan subliem noemen, iets dat je pet teboven gaat maar je toch weet te raken, een contact zonder contact. Iets in die werveling van stemmen moest wel resoneren met mezelf, met de verhalen die ik mezelf vertelde en waarin ik zoiets probeerde te ontdekken als mezelf, mijn zelf.

In mijn blogs kom ik vroeg of laat steeds weer uit bij het jachtmotief. De sporen leiden (let op deze metafoor, by the way) naar een prooi die door de stemmen wordt aangeduid. Voor een beetje semioot (zoals ik) is het dan ook niet verwonderlijk dat die jacht, al dan niet in de vorm van een fuga, terugkeert in bijvoorbeeld de aanval van Aafjes op Lucebert, het gebulder der jagers om nummers waarmee ze hun grappen afkorten, en dat voor Aafjes symbool staat voor de experimentele dichters. En de jacht die terugkeert in de romeinse elehymnen van Lucebert en uitmondt in de vondeling god. Maar het zijn slechts sporen, we hebben de prooi daarmee nog niet te pakken. We weten niet waarop de meerstemmigheid duidt.

Een voor mij aantrekkelijke hypothese is dat we de meerstemmigheid inzetten om van de stem af te komen. De stem is wat ons dwarszit. We willen graag vrede sluiten met de wereld, de natuur, met ons bestaan. En steeds opnieuw duikt er een stem op die ons in de weg zit. Het is dan ook niet verwonderlijk dat we de stem willen transformeren tot iets dat die vrede zelf aankondigt en symboliseert. Zoals dus die zuilengang van Karnak. Er is daar geen stem te bekennen, of het moest die van bezoeker Bertus Aafjes zijn die zijn ervaring probeert te verwoorden. Waardoor dus het feestje meteen verstoord wordt, voortaan kunnen we niet meer aan Karnak denken zonder Aafjes erbij te denken, het musje dat met behulp van vadermus probeert te vliegen en de polemiek tegen de gidsen die de zuilengang steeds maar weer vergelijken met andere kunstwerken zoals de Notre Dame maar dan groter.

Het probleem van de hypothese van de vorige alinea is het 'om'. We zetten de stem in met het doel deze te laten uitdoven, om zodoende vrede te hebben met de natuur die zich niets van ons aantrekt, de natuur waarin we leven en sterven, waarin we vrede kunnen hebben met dat leven en sterven. De grote uitvinding van Plato in Timeaus is toch het 'ontvangstoord', de chora, een niet zintuiglijk waarneembare plaats waarin de dingen in hun veranderlijkheid kunnen bestaan. De stem dus ook, en wel als niet-stem. Zodra we een stem waarnemen kunnen we denken dat het een stem is, en miskennen we de stem in zijn veranderlijkheid. Zodra we die stem terugbrengen tot zijn essentie bestaat ze als onveranderlijke, stemloze idee. Een idee waaraan we vervolgens, met of zonder Plato, onze 'stem geven'.

Het is interessant dat Plato in de Timaeus een lijntje naar Egypte legt. Hij laat iemand vertellen over een gesprek tussen de eigen founding father Solon en een Egyptische priester. Het onderwerp is de verdelging van de cultuur, een verhaal dat overgaat in het beroemde verhaal over Atlantis, de ideale staat die ook ten onder gaat. Met zijn verhaal van de regelmatige verdelgingen sluit Plato aan bij de tradities die we ook kennen uit de latere stoa, de ekpurèsis. Maar dus ook bij de betekenis van de Nijl die het Egyptische land steeds overspoelt. De Egyptische cultuur, legt de priester uit, is superieur aan de Griekse omdat datgene wat behouden blijft ook als het oudste geldt. De Egyptische cultuur kan met zijn tempels en zijn schrift de herinnering behouden aan alles, inclusief de verdelgingen, terwijl de Griekse steeds opnieuw moet beginnen en dus kort van geheugen is.

We kennen de kritiek van Plato op het schrift en het geheugenverlies, die zo bepalend is voor Derrida in zijn interpretatie van Phaedrus, in La pharmacie de Platon. Hier dus een ogenschijnlijk heel ander geluid, de uitleg dat de uitwissing ook deel uitmaakt van het geheugen en het verhaal van Atlantis mogelijk maakt, een verhaal dat de Grieken hebben vergeten omdat hun cultuur niet veilig is tegen de elementen. (Extra ironisch is dit relaas omdat we Solon - via Herodotos - vooral kennen als degene die Athene zijn wetten heeft gegeven en expres tien jaar is vertrokken om die wetten te vrijwaren van discussies en ingrepen waartoe zijn aanwezigheid aanleiding zou hebben gegeven. Ook Solon valt dus onder de hybris, de goden treffen Athene toch wel met verdelging, alleen vergeten de Atheners dit steeds weer...)

Geeft Plato hiermee niet toch een bestemming aan de Egyptische cultuur, opslagplaats van herinneringen en onvervulde mogelijkheden, en zelfs van een katharsis, een reinigende verdelging die de natuur aan de mensheid toebrengt? En waarmee we dus en passant ook de invalshoek van René ten Bos kunnen relativeren dat het water bij Plato een negatief gewaardeerd element is?

Ik heb alle vertrouwen in Bertus Aafjes dat hij iets scherp heeft gezien, daar in Karnak.

Geen doel dus, geen bestemming, ook niet van opslagplaats. Het is alsof de Egyptische kunstenaars hun stenen hebben bewerkt met behulp van de elementen, als ontplooiing van die elementen zelf, zonder die elementen te plooien naar een voorgegeven model. Je zou deze invalshoek spinozistisch kunnen noemen, de deus sive natura die juist wordt herhaald in zijn ateleologie.

Hier zouden we kunnen aanknopen bij de vraag die mijn aanleiding vormde om de Timaeus eindelijk eens te gaan lezen. Voor mijn begrip van Derrida en Agamben is het niet zonder betekenis hoe zij Timaeus lezen. Het gaat er uiteraard om de interpretatie van chora, omdat dit begrip of quasi-begrip voor zoveel misverstanden zorgt terwijl het toch zicht opent op kwesties als religie. Maar het vormt, via de al dan niet terechte gelijkstelling van chora met hulè (materie) door Aristoteles ook een belangrijke opening naar de aloude vraag naar het begin van de metafysica en dus ook naar de mogelijkheid van een nieuw begin. In die zin dus hebben we een geheugen nodig van de verdelgingen van ongerealiseerde mogelijkheden en moeten we terug naar Egypte.

Werk aan de winkel dus.

Gaandeweg pluk ik blaadjes van deze ontspruitende boom of rizoom. Ik luister naar de stemmen in mezelf, stemmen waaraan ik stem geef in deze blogs, blogs waarin ik me exhibitioneer maar die ook oplichten en terugzakken in de vergetelheid, ongehoorde stemmen veelal. Waarom ben ik toch steeds zo woedend als ik zo nodig mijn stem wil laten horen? Een woede die de lezer afschrikt, de welwillende lezer die graag iets wil leren over Agamben, Derrida, Plato, onszelf, onze wereld en de toekomstige?

Woeden is ook maar een manier om iets te laten uitwoeden. Onze stemmen reiken altijd verder dan zichzelf. Ze stromen zoals de Nijl over hun rand, ze geven en nemen met hun woede, zoals gisteren in de meeste Nederlandse gemeenten. Ze zetten de raadsleden en vele anderen neer als hun prooi, de prooi die ze kunnen afschieten door hem ter verantwoording te roepen en te vervangen door andere prooien. De stemmen maken jacht op iets dat stemloos is, verlamd, of zelf gaat meeblaffen.

Luisteren we naar Bach. De fuga wordt geopend, de stemmen worden via een vaste formule ontwikkeld. Dan verdichten de stemmen zich tot een stretto, ze worden in varianten opnieuw geïntroduceerd en tot zweven gebracht boven het liggende pedaal, het zogenaamde orgelpunt. Het slotakkoord bezegelt de jacht, de echo sterft uit en er is even rust.

Wat is het doel van deze fuga, en mutatis mutandis van alle meerstemmigheid? Is het het slotakkoord, de echo, de stilte, het nieuwe begin? Of wil de fuga ons gehoor scherpen voor de anarchie door ons uit te leveren aan al deze doelen en via die doelen aan alle doelen voorbij?

Afbeeldingsresultaat voor karnak


Geen opmerkingen:

Een reactie posten