Het boek Finite and Infinite Games van de Amerikaanse religiedeskundige James Carse (jaren tachtig) kreeg ik van een leerling aan wie ik Popper probeerde uit te leggen, en ik ben haar dank verschuldigd. Voor mij is de Angelsaksische filosofie zo’n beetje wat Deleuze erover zegt: veel logica, en een beetje fenomenologie omdat je anders niet compleet bent. het omgekeerde dus van wat destijds in Parijs gebeurde. Een recensie in de New York Times uit die tijd maakt me duidelijk dat Carse werd neergezet aan de kant van de Nietzscheanen en dus op dezelfde reacties stuitte als de ‘postmodernen’ bij ons. Als alles ironisch is, zeggen de recensenten, dan is degene die dit beweert ook ironisch, en kunnen we hem dus opzij leggen en tot de orde van de dag overgaan.
Inderdaad, dat kan natuurlijk gewoon. De Nietzscheanen die
ik lees zien filosofie niet als het poneren van ware beweringen of als het doen
van voorstellen de wereld te verbeteren. Het is geen wetenschap (epistèmè) en evenmin een vorm van
actievoeren (praxis) maar een vorm
van creatie of beschouwing, van poièsis
dus of van theoria.
Nog iets anders irriteert de Amerikaanse reviewer: de figuur
van de antithese. Eindige spellen
zijn uit, oneindige spellen zijn in, machines zijn uit, tuinen zijn in. Het is
een zwartwit-denken dat in tegenspraak lijkt met het alles-omvattende,
dichterlijke gebaar van de filosoof. En anders dan veel Europese collega’s
formuleert Carse in korte zinnetjes. De grote denkers laat hij meestal tussen
haakjes opdraven, als illustratie van een van zijn apodictische beweringen.
Extra jammer is dat wat betreft Wittgenstein. Hij wordt
welgeteld maar een keer expliciet genoemd. Hij geldt als het scharnier tussen
de ontologische filosofie van Europa en de analytische filosofie van de
Angelsaksen, en hij schuift zijn language
games naar voren als een kernbegrip of, zo men liever wil, een
basisinstrument, om het leven te kunnen leiden. Maar elk nadeel heeft zijn
voordeel. Doordat Carse zijn discussies niet expliciet voert, wordt het voor de
lezer makkelijker te duiken in zijn betoog, hem te volgen in zijn kalme
uitgangspunten en wonderlijke sprongen.
Dat betoog gaat de kant op van een uitleg van de
menselijke cultuur. Meer nog dan in de mens is Carse geïnteresseerd in cultuur,
hij denkt het menselijke vanuit de cultuur. De spelmetafoor brengt hem ertoe,
creatieve activiteit centraal te stellen, als cultuur tegenover natuur. Dat
klinkt de Europeaan die Amerikaanse boeken en films verslindt vertrouwd in de oren.
Natuur is wat altijd voor de Amerikaan ligt die richting West gaat. En op het
moment dat hij bij die natuur aankomt, blijkt het – wonder o wonder – cultuur te
zijn. Cultuur, wel te verstaan, als de bevestiging van de natuur.
Daar ligt ook de uitleg van taal. Natuur is ‘unspeakable’,
en als zodanig de voorwaarde voor taal. We praten dus – meestal onbewust – over
natuur, de natuur die zelf onverschillig blijft voor de cultuur. En zo worden
we voortgedreven, we moeten kiezen, uitleggen, spelen, de wereld is ons
publiek, en die wereld blijft in zichzelf verdeeld.
Carse is geïnteresseerd in religie, en vroeg of laat wil
ik ook zijn boek over dat onderwerp lezen. Uit de aankondigingen begrijp ik dat
hij religie – net als Karl Barth – wil onderscheiden van het geloof. Het gaat
hem om een gevoel voor mysterie waarvan de creatieve activiteit – het oneindige
spel - ongetwijfeld een voortzetting is. Ook via het oneindige spel belanden we
in het mysterie, de aanname dat de mens voortgedreven wordt door het ‘onkenbare’.
Het kan haast niet anders of Carse moet ergens een
ontologie achter de hand hebben, een beschouwing van het zijn die verder gaat
dan het thomisme, waar de natuur uiteindelijk bevestigd wordt vanuit de genade
en het geloof. In de filosofie van Carse wordt de natuur bevestigd vanuit de
cultuur. De vraag is dus hoe de ‘unspeakability’ van de natuur in de cultuur
kan worden bevestigd, behalve door deze in de taal te negeren.
Carse komt in zijn uitleg opvallend genoeg uit bij een
redenering die uitloopt op die enige plaats waar hij Wittgenstein noemt.
Paragraaf 76 verdient het om te worden gelezen en herlezen.
Het lijkt erop dat de spreker deel uitmaakt van een
oneindige spraak, infinite speech.
Hij heeft pas via die oneindigheid zicht op de betekenis van wat hij zegt. Die
oneindigheid beperkt Carse haast ongemerkt tot de situatie waarin de spreker
zich samen met de luisteraar bevindt. Alleen zo voorkomt hij dat de omweg via
de oneindigheid leidt tot een aporie, een stilstand. En zo komt hij dus uit bij
Wittgenstein:
‘Speaker and listener understand each other not because
they have the same knowledge about something, and not because they have
established a likeness of mind, but because they know “how to go on” with each
other (Wittgenstein).’
Het is dus de situatie, een welbepaalde situatie, die
voorafgaat aan de betekenis van de taal. Een pragmatiek uiteraard, maar zonder praxis. Een vorm van kennis, maar dan
zonder een bestaand, al bekend weten. De spreker en luisteraar hebben de
beschikking over deze kennis, de kennis ‘hoe zij met elkaar verdergaan’, die
ontstaat in deze situatie zelf.
Ik zou wel erop durven vertrouwen dat deze kennis steeds
opnieuw ontstaat, maar hoe vermijden we het, dit vertrouwen te bezien in termen
van ‘geloof’? Hoe kan poièsis opgevat
worden als creatieve activiteit zonder de schepping zelf al op te vatten als
kennis?
Wittgenstein loste dit probleem op door er niet over te
spreken. Waarover je niet kunt spreken, daarover moet je zwijgen. Carse wil
verder, hij duidt het spreken zelf als voortkomend uit the unspeakable. Het kan haast niet anders of hij is bij nader
inzien toch een gelovige. Hij gelooft in een taal die steeds opnieuw betekenis
produceert zonder terug te vallen op een zijn, anders dan de ‘onspreekbare
natuur’.
Deleuze lost het probleem op door de natuur op te vatten
als een ‘kosmische chaos’, een ‘chaosmos’. Spreek je over de natuur, dan bevind
je je al in de orde, je brengt een ‘coupure’ aan tussen chaos en orde. Carse
wil daar niet aan. De natuur is volgens hem zelf al een mengsel van orde en
chaos. Hij zou dan moeten uitkomen bij een ‘onspreekbare’ orde, een orde die
tot de natuur behoort, vermengd met de chaos, en niettemin unspeakable is. We komen terecht bij een mysterie dat voor mij een
mysterie blijft, of misschien een mysterie dat nader overdacht moet worden.
Agamben volgt hier de splitsing die hij ook al bij
Aristoteles ziet, tussen de inwijding in het mysterie dat niet mysterieus is,
zonder begrippen, en de filosofie, die ervan uitgaat dat het zijn ‘uitdrukbaar’
is. Hij komt zodoende uit bij een ‘modale ontologie’, een opvatting van het
zijn dat we via zijn verschillende ‘modi’ kunnen benaderen.
Het is dus toch de ontologie waarin Carse terecht lijkt
te komen. We zouden zijn ‘infinite game’ kunnen opvatten als een ‘versluierde’
ontologie. Er is maar één infinite game, zegt hij. Dat betekent dat, als we
erop doordenken, de opvatting van het spel steeds moeten bijstellen naarmate we
beter begrijpen wat het zijn is. Het spel blijkt dan een metafoor te zijn die
uiteindelijk precies uitdrukt wat hij voorgeeft uit te drukken, en dus geen
metafoor. Maar laten we niet vooruitlopen op de conclusies. Gewoon lekker
doorlezen en de regels van het spel van Carse ontdekken. Zoals Wittgenstein
zegt: kijk naar een spel dat je niet kent, en probeer de regels van dat spel te
achterhalen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten