Maar in plaats van me te verliezen in mijn frustraties kreeg ik zin om hier en daar iets kort te sluiten. Je hoeft immers niet in een keer alles te verwerken en tot perfect overzicht te komen. Misschien kon ik mijn tekortkomingen zelfs gebruiken om een stap te zetten, of zoals Derrida dat zo mooi zegt, 'un certain pas', een stap die tegelijk niet een stap is.
Het eerste probleem was de verhouding tussen filosofie en wetenschap, in het bijzonder de taalwetenschap. Wanneer een historicus, in dit geval Chiel van den Akker, zijn historische theorie bijna volledig via termen van de taalwetenschap ontplooit, en tegelijk de filosofie buiten de deur wil houden, dan maakt hij bedoeld of onbedoeld het verlangen van filosofen wakker de positie van deze deur te preciseren. Stel dat er een grenslijn tussen filosofie en taalwetenschap loopt, waar kunnen we die dan aanwijzen? En valt die bovendien samen met de grens tussen filosofie en geschiedenis?
Rorty wordt door Van den Akker aangeroepen om deze grens te verduidelijken. Rorty, de filosoof die de taal wilde bevrijden van de last van de beschrijving van de natuur, van de ontologie of metafysica. Eerst zou je kunnen denken: met zulke vrienden heb je geen vijand meer nodig. En toen ik deze move voorlegde aan een politiek filosoof, moest hij meteen gniffelen. Een filosoof die de filosofie voor je buiten de deur wil houden, daar zou ik als historicus niet te snel in meegaan, vertelde zijn gegniffel me.
En inderdaad, bij Van den Akker merk je dat hij in zijn kritiek op Ankersmit vooral beducht is de verwijzing naar de werkelijkheid te redden. Is dat mogelijk, vraag je je af, zonder filosofisch te worden en zonder je taal tot 'mirror of nature' te maken, het mikpunt van Rorty? Ja, misschien wel, want Van den Akker zegt met opzet niet dat de representaties de wereld imiteren of vervangen, zelfs niet dat ze in relatie tot die wereld staan, maar dat ze die wereld geven. Daarmee lijkt hij één lijn te trekken met eerdere termen, informatie en vooral tonen. Representaties geven de wereld door die te tonen.
Om te vermijden dat we dit tonen misverstaan als ontologie, houdt Van den Akker zich vast aan zoiets als een beroepscode. Je mag je als historicus niet misdragen, je moet je professioneel gedragen. Zou je echter niet, vraag ik me dan af, tevens zo'n beroepscode kunnen honoreren als filosoof? Is het filosofen niet toegestaan, kunnen of mogen ze niet onbevooroordeeld zijn, ervan afzien de lezer bewust te misleiden etcetera? En aan de andere kant: welke betekenis heeft het als filosofen (zoals bijvoorbeeld Derrida) zich buigen over de betekenis van de professie van de wetenschap, de 'profession de foi'? We kunnen wel denken dat deze vanzelf spreekt, maar vooral in een tijd waarin informatie zo ongeveer alle denkbare vormen en modaliteiten aanneemt zouden niet alleen historici maar iedereen ermee gebaat zijn de eigen verantwoordelijkheid van de wetenschappers te overdenken.
Eenmaal doordenkend in dit spoor moeten er toch mogelijkheden zijn die professionaliteit te overdenken volgens een ethiek of ontologie. Niet in de zin dat de ontologie tot de verantwoordelijkheid van de historicus moet behoren, maar het lijkt me de verantwoordelijkheid van de filosoof om de professionaliteit van de wetenschapper te overdenken, te relateren aan de ontologie en de ethiek met name.
Nu bekende mijn collega me dat hij met name geïnteresseerd was in de mogelijkheid om beelden te duiden. Het genoemde probleem van de professionaliteit lijkt zich hier toe te spitsen, want niets lijkt zo verleidend en misleidend als beelden. Ik moest ook denken aan het beroep van mijn collega. Tegenwoordig moet je zeker als leraar de wereld vooral tonen in beelden, want leerlingen leven nu eenmaal in een beeldcultuur en daar kun je niet omheen. De historiografische categorie van het voorbeeld (of paradigma) culmineert in de illustratie.
Nu is het daarom alleen al interessant dat Van den Akker een schilderij opneemt in zijn betoog. Hij volgt de these van Georgia Cowart dat vertier in de tijd van Lodewijk XIV kan worden opgevat als anticipatie op de Verlichting. Was het vertier aanvankelijk alleen beschikbaar voor de adel en het hof, in de beeldentaal werden het voorbeelden van maatschappelijke gelijkheid waaraan ook de nieuwe, libertaire mens kon deelnemen.
In de bedding van deze these fungeert het schilderij van Watteau, Le pélérinage à Cythère (1717-1718). Van den Akker parafraseert Cowart:
Het schilderij geeft de inscheping naar Kythèra weer, het eiland waar Venus, de godin van de liefde geboren zou zijn. Het schip symboliseert de staat die een nieuwe richting op gaat. Ten slotte is het schilderij een figuur voor het verlangen naar gelijkheid, sociale harmonie en libertijnse geneugten en omgangsvormen. Daarom is het voor Cowart het voorbeeld van haar these. Het schilderij zelf is, net als de balletten van Campra en de utopische novellen, een aspect van het verleden. Steeds zien we dat aspecten van het verleden hun betekenis ontlenen aan de historische these waarvan ze een voorbeeld zijn. (p.434-35)Het kan de lezer bevreemden dat de auteur hier van 'verleden' spreekt, terwijl het schilderij in 1718 in essentie juist een anticipatie op de toekomst was. Het gaat echter om het perspectief van de historicus die in onze tijd het verleden wil tonen. De historicus is slechts geïnteresseerd in het schilderij voorzover het zijn these illustreert binnen een historiografische discussie die zich nu afspeelt.
Daarmee is ipso facto geïllustreerd dat de niet-professionele kijker, die niet direct deelneemt aan deze discussie, het schilderij ziet als voorbeeld van de professionele beroepscode of moraal. Het kan zijn dat de kijker, bijvoorbeeld de leerling, iets anders ziet in dit schilderij, maar dat doet hier niet terzake. Het gaat om wat de historicus (cq. de docent) wil tonen, of, en dat lijkt op hetzelfde neer te komen, dat hij iets wil tonen, namelijk de wereld.
Je zou hier kunnen verwijzen naar Heidegger om beter te begrijpen wat deze move te maken heeft met het zijn, hoe het zijn hier in het spel is. Maar eerst: waarom loop ik het risico dat de lezer afhaakt wanneer hij die naam Heidegger ziet vallen? Waarom wil ik Heidegger tonen? Dat is vooral omdat ik hiermee een gebaar wil maken, het gebaar dat de wereld en het zijn steeds mogelijkheden bevatten die zich niet meteen voordoen aan de lezer. De lezer die afhaakt zal op zijn manier uitstekend begrepen hebben dat er wellicht andere mogelijkheden zijn dan het tonen van de wereld in een beeld.
Heidegger maakt op zijn manier uitstekend duidelijk, hij toont ons wat de filosofische porté is van het tonen van de wereld in een beeld. Hij relateert het aan de moderniteit, net als Cowart en Van den Akker, maar dan anders:
Das Weltbild wird nicht von einem vormals mittelalterlichen zu einem neuzeitlichen, sondern dies, dass überhaupt die Welt zum Bild wird, zeichnet das Wesen der Neuzeit aus. (Holzwege, p.90)Met andere woorden: waar de historicus meent dat het beeld een universele manier is om de wereld via dit beeld als illustratie van een historische these te tonen, illustreert het gebaar precies een historische gebeurtenis, namelijk de wording van de wereld tot een beeld. Bij de Grieken was zoiets ondenkbaar. Zijn en denken zijn één, de mens verneemt het zijn via het denken, niet als voorstellend subject. Het is dan ook geen toeval, zegt Heidegger, dat juist het woord repraesentatio hier komt bovendrijven. We vernemen de wereld niet meer, we stellen hem voor ons en relateren hem aan onszelf als subject.
Twee visies dus op wat zich hier historisch voltrekt, twee manieren om de filosofie buiten de deur te houden, twee filosofieën, bij nader inzien. Ze kruisen elkaar als universele waarheid en historische gebeurtenis, chiastisch.
Bestaan er inderdaad andere mogelijkheden dan de door Van den Akker (en Heidegger) geschetste, is het mogelijk naar analogie van de Grieken het zijn te vernemen in een beeld, ook in een beeld uit het verleden?
Je zou hier te rade kunnen gaan bij Aby Warburg (1866-1929), de beoefenaar van een wetenschap zonder naam, maar die toch sterk in het teken staat van de Mnemosunè, de herinnering of het geheugen. De term 'inventaris' van Van den Akker komt in de buurt hiervan, maar die bleek bij nader inzien zijn betekenis te ontlenen aan het wereldbeeld dat wordt getoond. Ook Warburg werkte aan een inventaris, zelfs een die uitsluitend uit beelden bestond: "Mnemosyne, Bilderreihe zur Untersuchung der Funktion vorgeprägter antiker Ausdruckswerte bei der Darstellung bewegten Lebens in der Kunst der europäischen Renaissance".
Agamben (ja sorry, dat is nu eenmaal de window waardoor dit soort types als Warburg bij me binnenkomen) wijst op het begrip 'enngram', dat Warburg aan Richard Semon ontleende. Beelden bevatten een energie die bij het kijken overgaat op de toeschouwer. Die blijft het opslaan in zijn hersenen. Door contact met een bepaalde omgevingstoestand kan die energie ineens tot ontlading komen, als 'herinnering'. Oriënteert u zich rustig desgewenst zelf verder (bijv. via de Engelse wikipedia of liever nog de Duitse) in de projecten van deze onderschatte wetenschapper.
In mijn argumentatie past Warburg om te demonstreren dat we niet alleen de wereld kunnen tonen via beelden, maar dat beelden zelf een dynamiek of zelfs een didactische kracht bevatten, los van hun functie als illustratie. Dat betekent niet dat de beelden gevangen blijven in het contact van het heden. Ze kunnen ten grondslag liggen aan een herinnering die hen in contact brengt met een andere tijd en andere tijdgeest.
Kijken we naar het schilderij van Watteau, met de (waarschijnlijk onjuiste maar hopelijk niet misleidende) gedachte dat het thuis had kunnen horen in de Mnemosyne Atlas van Warburg, dan zouden we het misschien zien als het tot ontlading komen van een mythe die in de Oudheid nog versluierd werd afgebeeld, als Venus, de tocht van haar zoon Aeneas of anderszins. Vele eeuwen later knalt uit het schilderij van Watteau de collectieve maar ook ontregelende kracht van de belofte, een belofte die overigens al - zo lijkt het - onder onze ogen wordt gerealiseerd in de amoureuze toenaderingen bij vooral het paar aan de rechterkant. Maar zou het niet ook kunnen gebeuren dat - eeuwen later - dit schilderij een betekenis krijgt die in de achttiende eeuw nog versluierd was, wanneer we ons voorstellen dat deze mensen hedentendage inschepen naar Kythera, vanuit Syrië of Turkije?
Al deze didactische explosies zouden maar geblokkeerd worden met historische theses en periodiseringen. Het moet mogelijk zijn om deze energie-ontladingen op te slaan in beelden en zelfs binnen de grenzen van een morele code zoals de historische professie. Laat ook de filosofie maar buiten beschouwing, als dat al zou lukken. Maar toegegeven, we hebben het nooit in de hand dat kijkers een kracht ondergaan die wij niet in de hand hebben, maar die uitgaat van de beelden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten