Eigenlijk is het gek dat we kinderen leren om volwassen te worden. Ze moeten kunnen overleven in de harde realiteit, dat is waar, tot op zekere hoogte. Maar die harde realiteit is er voor hen allang. Ze bewegen op mijn school de hele dag in groepen, waar ze van alle kanten bedreigd kunnen worden. Ze brengen er meer tijd door dan ik. En ik word geacht hen aan het werk te zetten. Ik maak er weleens een grapje over: zij werken zodat ik kan cashen.
Mijn grapjes zijn mijn manier om me op school staande te houden, denk ik. Maar als filosoof, die ik ook wil zijn, probeer ik de grenzen van de komedie in zicht te krijgen. Ik moet gangbare opvattingen in beweging brengen. Vandaar dat ik deze blog maar eens begon met het omdraaien van een schijnbare vanzelfsprekendheid. Kinderen leren om volwassen te worden, maar voor zover ze overleven in een moeilijke, complexe omgeving zijn ze al in staat tot het gedrag dat wij hun willen aanleren.
Mijn vorige blogs kun je achteraf bezien als verkenning van het komische voor de ethiek. Daarin volgde ik Agamben en Plato, die daarin heel ver gaan, tot in de politiek. De politiek ziet Plato graag als een marionettenspel, waarbij de leiders aan de touwtjes trekken van de burgers, en waarbij je de emoties moet zien als die touwtjes. Dit is hoe het spel gespeeld wordt. De filosofie heeft hier een belangrijke taak. Ze moet serieus nadenken over de politiek, die zijn spelletjes speelt. De oplossing van Plato is dat hij met zijn dialogen aanleunt tegen het theater. Zo houdt de filosofie ernst en spel in evenwicht.
Het lijkt of de harde realiteit ook de waarheid is. Als dat zo was, zou de filosofie van weinig betekenis kunnen zijn. Politici weten hier alles van. Wat ze verkopen als harde realiteit is evengoed de wereld van de schijn. Waarheid staat nooit los van de schijnwereld, temeer daar die schijnwereld juist in de politiek zelf een feit van betekenis is. Wat we 'realiteit' noemen is in werkelijkheid een verstrengeling van waarheid en schijn waarbij ze voortdurend in elkaar overgaan, de waarheid die ontdekt wordt in de schijn, en de schijn die zich voordoet als waarheid.
Hier ligt de weg open voor een ethiek van het komische. In de krant verscheen deze week een stuk waarin deze invalshoek werd gebruikt voor de Nederlandse politiek (zie hier). Journalist Frank Hendrickx laat zijn licht schijnen over het onderzoek van de Groningse filosoof Beer Prakken. Het succes van extreem rechts, Trump en Wilders, is voor een deel te danken aan hun grappen. De middenpartijen hebben zich hier ver van gehouden, maar beginnen nu ook de kracht van humor te ontdekken. Humor is hier direct verbonden met macht en spektakel.
Deze invalshoek roept wel weer de vraag op wat de filosofie hier te zoeken heeft. Het lijkt erop dat Prakken de gemeenschapsbindende rol van humor wil benadrukken. Mensen willen nu eenmaal ergens bij horen, en als je met anderen kunt lachen is dat een enorme kracht. Het voordeel van deze filosofie is, denk ik, dat ze weer nieuwe vragen en bedenkingen oproept. Is het niet zo dat je ergens bij wil horen waar men zich sterk afzet tegen de ander? Zo bezien is het juist de niet-gemeenschap die je opzoekt. De grappen die worden gemaakt zijn wapens waarmee je je vijand bestrijdt en van je afhoudt.
En zo komt met wat doorzettingsvermogen toch weer de waarheid in zicht. Met filosofie zoek je naar de waarheid van de humor. Die zit ergens ver weg achter het spektakel verborgen. Filosofie verandert zodoende in kritiek, ze moet weer afstand nemen van het politieke bedrijf om de waarheid in zijn verborgenheid te ontdekken.
Nu lees ik toevallig een ander boek over onze materie. Ik nam het mee uit een Duitse boekhandel, maar de schrijver, Robert Pfaller, blijkt in het Oostenrijkse Linz te resideren, waar ik vorig jaar met Inez op vakantie was. Hij hangt de psychoanalyse aan, wat een voordeel is als je op zoek bent naar de waarheid als een verborgen realiteit. Dat blijkt ook al uit de titel, Das Lachen der Ungetäuschten - Die Philosophische Würde der Komödie (Frankfurt aM 2025). Het lijkt steeds of je wordt bedrogen bij een komedie, maar als je er even goed over nadenkt is humor een manier om waarheid en zelfs waardigheid op het spoor te komen.
Het voorbeeld is werkelijk ontroerend, omdat ik het herken van onze vakantie in Linz:
'Zo is er bijvoorbeeld in nogal wat Oostenrijkse steden een eigenaardig voertuig, dat voor het vervoer van toeristen door het voetgangersdomein wordt ingezet: een elektrische auto met een aantal met elkaar verbonden wagons; het geheel is echter vormgegeven als een bonte spoorweg. Nu is het voor iedereen die weet wat een spoorweg is meteen duidelijk dat het geen spoorweg is. Elk kind kan dat meteen zonder twijfel inzien: er zijn geen rails, het ding rijdt op rubberbanden en wordt met een stuur over het asfalt geleid.' (p.57)
Het punt is dat mensen helemaal niet ontevreden zijn met dit bedrog. Integendeel, het verhoogt hun plezier. Zo kun je waarheid en spel vangen in een theorie van het libido. Libido blijkt helemaal niet beperkt tot de waarheid, en evenmin tot de schijn, maar waarheid en schijn ontmoeten elkaar in het fopspel van de toeristentrein.
De psychoanalyse gaat verder dan de waarheid, zelfs als die waarheid gelegen is in het lustprincipe. Ze weet ook raad met de illusie. Maar - en dit onderstreept Pfaller - nooit zonder een 'op de realiteit afgestemde instelling' (realitätsgerechte Einstellung). Het blijft toch belangrijk dat we genieten van de illusie in de wetenschap dat deze trein geen echte trein is.
Nu gingen Inez en ik in Linz niet met deze foptrein, maar wel met een ander treintje, dat van hetzelfde plein vertrok, en wel naar de Pöstlingberg, aan de overkant van de Donau. Goed, het was een toeristentreintje, bomvol, maar er zaten ook bewoners in, en je kon ermee naar de Anton Bruckner Privé-Universiteit. Nu weet ik me met mijn realiteitsprincipe niet goed raad met dit treintje. Het was deels een echte trein, deels niet. Toch was het een leuk en grappig treintje. We zaten er voornamelijk met volwassenen in. Een paar mannen begonnen te praten over bier en leuke terrassen. Vanaf de berg hadden we uitzicht op Linz, inclusief weer een andere privé-universiteit, de Sigmund Freud University.
Mijn onzekerheid betreft de realiteit. Mij was duidelijk dat ik me bevond in het lustprincipe en in de komedie. Maar het had voor mij nauwelijks betekenis dat de trein naar de Pöstlingberg een echte trein was, in onderscheid tot de foptrein van de binnenstad. Ik voelde me weliswaar in fysieke zin verheven boven de stad, maar mijn omgeving herinnerde me eraan dat ik maar een toeristje was, op weg naar ons terras, ons bier of koffie. De waarheid was voor mij niet verborgen, de waarheid was de waarheid van mijn schijn, ze deed zich voor in mijn ervaring van plezier.
Niets is zo leuk als je weer even kind voelen, kind zoals dat bestaat in de warrige voorstellingswereld van volwassenen. Ik herinner me dat ik - toen ik kind was - graag volwassen wilde worden, om te ontsnappen aan de beperkingen en dreigingen waaraan ik was blootgesteld.
Maar ook in dit verwisselingsspel speelt Freud met ons mee. Hij gelooft er niets van dat kinderen nog zonder reserve geloven in de illusies, omdat ze niet begrijpen wat hen bedreigt, en het daarom maar zouden verdringen. Ook kinderen geloven niet echt in hun illusies, ook zij zijn al in staat om te genieten van hun illusies omdat ze tegelijk weten hoe het echt zit. Daarmee is het realiteitsprincipe iets universeels, iets dat zich toont in ons genot van de illusies. Het gaat om gelijktijdigheid en verwisseling, niet om eerst dit en daarna dat.
Er is nog een ander element, dat Freud gemeenschappelijk heeft met Plato, en - zoals we in vorige blog zagen - met Nietzsche. Als we de toeristenkar als een treintje beleven, en tegelijk het treintje ontmaskeren als een kar met rubberbanden, dan is er een niettemin in het spel. Daarmee herneemt Pfaller een visie van de Franse psychoanalyticus Octave Mannoni, die spreekt van 'ontkenning' (Verleugnung):
'Mannoni ziet de ontkenning overal aan het werk waar een bepaald weten en een aan dit weten tegengestelde illusie naast elkaar bestaan. Daarom vat hij die ontkenning samen in de formule 'Ik weet het, maar niettemin'. Deze formule vereist om haar te vatten verschillende, elkaar accentuerende aanvullingen. In een eerste stap laat ze zich als volgt aanvullen: 'Ik weet wel dat het een illusie is, niettemin word ik er blij van om te doen alsof het waar is.' (56-57)
Zo blijft het toch steeds de waarheid die in het spel blijft. We kunnen alleen genieten van de illusie wanneer het bedrog een zodanige vorm aanneemt dat de waarheid duidelijk herkenbaar blijft. Let wel, de waarheid als perfecte illusie. Alles draait, zoals bij Plato en Nietzsche, en trouwens ook Kant, om het niettemin, waarin ook onze filosoof Agamben de sleutel vindt tot de ethiek van het komische.
Nu dreigt wel met deze benadering iets verloren te gaan wat voor de psychoanalyse erg belangrijk is, het geheim, het verborgen karakter. Als de illusie de waarheid wordt, dan is de waarheid ineens aan de oppervlakte, voor iedereen zichtbaar, zelfs voor kinderen. Daarom wellicht voert Mannoni nog een extra stap in:
'Zo wijst Mannoni erop dat we allemaal, als we bijvoorbeeld naar een goochelaar in het varieté kijken, precies weten dat de man niet over bovennatuurlijke krachten beschikt; maar toch (dennoch, quand même) willen we dat de illusie die hij voor ons opvoert perfect is. Alleen dan kunnen we plezier beleven aan de opvoering - het is helemaal zo, schrijft Mannoni, alsof de kunstenaar en de toeschouwer 'onder een deken zitten', om samen een bedrog te construeren voor een onbepaald blijvende derde.' (57)
De derde wordt ingevoerd om het geheim te redden, en die derde moet onbepaald blijven. Daarmee wordt ook het bedrog gered, het bedrog dat nodig is om het realiteitskarakter van het libido overeind te houden.
Met de invoering van de derde kunnen we ook weer van een driehoek spreken. De driehoek is heilig in de psychoanalyse, er moet altijd een derde bij om de relatie tot de ander te redden. Zo komt de relatie tot de ander steeds onder de blik van die derde te staan, en is tegelijk met het libido ook de grens gewaarborgd, de grens van het verbod. Pfaller ziet dan ook niets in het verzet van Deleuze en Guattari, die in Anti-Oedipous de derde gewoon willen weglaten. De reden voor zijn afwijzing is instructief. Het verbod, zegt Pfaller, staat niet buiten de symbolische orde die door de perversie (het niettemin dus) gevormd wordt, maar maakt er deel van uit. Met andere woorden, we kunnen ook naar deze derde kijken, het verbod aanhoren en vervolgens doorgaan met genieten. Er is geen grens aan de perversiteit, en juist daardoor krijgt de grens aan de cultuur betekenis.
Ik vind de theorie van Pfaller interessant, omdat hij een stap zet die ik ooit ook probeerde te zetten, de beweging van het tragische naar het komische. In mijn proefschrift (1996) probeerde ik te laten zien dat de psychoanalyse - zoals die van Slavoj Žižek - een voorkeur heeft voor het tragische, waar de held de negativiteit van het leven onder ogen moet zien, en zichzelf kan ontdekken als de Ander voor wie hij verantwoordelijkheid neemt. In het hart van die tragische levensvisie duikt onvermijdelijk de logica van het komische op, probeerde ik te laten zien. Hier, vele jaren later, zie ik die beweging bevestigd door Pfaller. Hij ziet in de cultuurtheorie de dominantie van het tragische paradigma, de falende held, die juist daardoor authentiek en verantwoordelijk is, en countert dit met zijn theorie dat elke cultuur komisch-pervers is.
Toch is er nog een verschil met de theorie van Agamben, die al in de jaren zeventig de psychoanalyse achter zich liet (zie deze blog). De reden daarvoor lijkt me nogal simpel te vatten. Agamben ziet niets in negatie als dragend principe van de ethiek, en psychoanalyse zonder enige vorm van negatie is ondenkbaar. Toch zit er ook een dubbelzinnigheid bij Agamben, denk ik, omdat hij de negatie een positieve rol wil laten spelen. De blokkade van het verlangen is niet negatief, maar zelf ook iets, ze is positief. Het zal duidelijk zijn dat Pfaller en Agamben elkaar hier dicht naderen, wanneer Pfaller de blokkade van het verlangen binnenhaalt in de perversie.
Blijft er toch nog een verschil. De blokkade van het verlangen bij Agamben betekent ook dat de relatie van het verlangen tot het object niet meer direct is. De waarheid is niet meer de waarheid van het object, maar primair van de zelfaffectie, de relatie van het zelf tot het zelf als ander. Daarmee vervalt ook de objectiviteit van de waarheid, de verbinding van het ding met een bepaalde betekenis in de taal. Ook voor de theorie van Pfaller hebben we de ware betrekking tot het ding als een object nodig. We kunnen genieten van de foptrein omdat er ook een echte trein is. En geen gezeur, een echte trein, dat weten we toch gewoon, is gewoon een trein.
Vanuit mijn ervaring als toerist kan dat toch ineens anders liggen. Misschien niet zo snel bij het foptreintje, maar wel bij het treintje naar de Pöstlingberg. Er zijn rails, stations, echte reizigers, wat is het nou? En hoe kijk je naar de Freud Universiteit vanaf die berg, vlak voor de kerk? De objecten worden een landschap, ze oscilleren tussen zijn en niet-zijn. Een sublieme ervaring, maar toch niet tragisch. De mensen worden poppetjes, stipjes, we vergeten de vertrektijd en de dingen zijn geen object meer.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten