vrijdag 3 november 2023

Zweven boven het grijs - Sloterdijk revisited

Vroeg of laat duikt God op als je maar blijft nadenken. Een van de redenen daarvoor zou kunnen zijn dat we worden getrokken naar wat filosoof Giorgio Agamben ziet als het gat in de taal dat tot ons spreekt met de vocativus, de oude Latijnse aanspreekvorm van namen. Je bent degene die aangesproken wordt, en als we ons voor de wereld willen openstellen doen we dat met de vocativus. Dat wil zeggen: we plaatsen ons met de vocativus buiten de taal, buiten het beschrijven en buiten de deelname aan de taal zoals die plaatsvindt om de taal te kunnen zien als opening naar de wereld, naar het plaatsvinden der dingen. Enfin, dat kun je nalezen bij Agamben zelf of in mijn vorige blog.

In Wer noch kein Grau gedacht hat van de Duitse filosoof Peter Sloterdijk vond ik beide motieven, het toespreken en het uitkomen bij God. We zouden daarmee wel eens een sleutel in handen kunnen hebben om zijn boek te duiden, als een heropvoering van Augustinus, de andere denker bij wie toespraak en theologie hand in hand gaan. Ook de Belijdenissen lijken opgebouwd te zijn rond de vocativus. Wie ben ik als ik God toespreek? En wie is God, hoe helpt Hij ons om Hem toe te spreken? Agamben én Sloterdijk die impliciet en soms ook expliciet teruggrijpen op Augustinus, dat zou zomaar een teken des tijds kunnen zijn, een les waar we nu aan toe zijn.

Zeker ook door de gebeurtenissen. We hadden nog kunnen denken dat we een herstart konden maken, zoals de mensen dat rond 1800 met Kant konden menen, of de mensen rond 1900 die in de kunst wilden breken met de tradities. Ik denk ook aan Sloterdijk zelf, met zijn boek Du mußt dein Leben ändern (2009) dat ik destijds vooral las als de oproep om maximale prestaties te leveren teneinde de planeet nog te redden. Misschien moeten we nu, met Sloterdijks latere boeken in ons achterhoofd, vooral luisteren naar dat Du, waarbij we de ervaring kunnen opdoen dat we worden aangesproken.

Inmiddels zijn we het vertrouwen in de herstart kwijt. Sloterdijk schildert de twintigste eeuw volgens zijn Farbenlehre als de overgang van rood naar grijs. We konden ons politieke leven nog in het teken stellen van emancipatie en Bildung. Om dat te bereiken moesten we ons samenpakken tot politieke partijen, die zichzelf geleidelijk omvormden tot coalitiewaardige grootheden die de posities van de andere partijen moesten overnemen. En ineens was rood grijs geworden. Als we nu het politieke landschap nog willen inrichten moeten we eerst zelf grijs worden.

Dat is misschien moeilijker dan je denkt, en zelfs moeilijker als je denkt. Grijs is allereerst de ervaring waarin we worden ondergedompeld, zeker ook nu als ik naar buiten kijk. Lees ik vervolgens een boek, dan kan ik geraakt worden door het grijs, al lezend over de ervaringen waarin we worden geraakt door het grijs. En zo, enigszins terloops, komen we dan de Anrede tegen op p.200, als Sloterdijk de dichter Theodor Storm bespreekt, zijn gedicht Die Stadt. De grijze stad aan de zee is bedekt met een nevel, je hoort er de zee eentonig, en het gegak van overvliegende ganzen. In de laatste strofe zegt Storm: 'Doch hängt mein ganzes Herz aan dir'.

Dit spreekt Sloterdijk aan, omdat we bij grijs toch in eerste instantie denken aan de omgeving, waarvan wij onszelf losmaken. Hier, doordat de dichter de stad toespreekt met een compliment, zien we ineens de mogelijkheid van de 'lyrische Befreundung mit dem Unscheinbaren'. Dus net als in Du mußt dein Leben ändern een gedicht, daar de laatste regel van een gedicht van Rilke, hier Storm, waarin we een andere kijk op de wereld kunnen krijgen. En het lijkt of Sloterdijk zelf een dubbele draai heeft gemaakt. Geloofde hij eerst nog in die oproep tot maximale reddingsprestaties, nu probeert hij mee te bewegen met het grijs dat ons omgeeft en dat we zelf zijn.

De overeenkomst tussen beide Sloterdijks zit in de ervaring van onmogelijkheid. Het lijkt zo makkelijk, dat grijs, zelfs in erotische zin, hoewel de vijftig tinten grijs bij Sloterdijk volledig ongenoemd blijven. Hij heeft het wel over Cézanne, die zei dat je geen schilder bent als je nog geen grijs hebt geschilderd. Sloterdijk vat deze spreuk op als de poging van Cézanne om het onmogelijke te doen. Hij is er nooit in geslaagd om grijs te schilderen. Blauw, dat wel, alles van de Provence is niet grijs maar blauw, 'intensief, maar in de mildste harmonie', zegt Cézanne tegen zijn gesprekspartner Gasquet. Heeft hij dan gefaald? Nee, zegt Sloterdijk, in elk geval niet met dat grijs. Hij liet integendeel zien hoe je als kunstenaar niet moet toegeven aan het vrolijk rondfladderen in de haalbare dingen. Kunst is dat je het onmogelijke moet blijven proberen.

En zo kunnen we dan ook die beide boeken van Sloterdijk zelf opvatten, als het aanrennen tegen de grenzen. Wie het grijs niet gedacht heeft, is geen filosoof. Plato wel, met zijn grotvergelijking en de nauwe gang tussen die grot en de echte wereld die beschenen is door de zon. Ook Heidegger met zijn verveling en melancholie verdient alle aandacht. Nietzsche blijft voor Sloterdijk de grote held. Zijn wandeltochten in het Engadingebergte verklaren zijn diepste gedachten. Maar toch ook Hegel, die aan de oorsprong stond van de politieke metamorfose waarbij wit en zwart plaatsmaken voor hun vermenging, de grijze, burgerlijke samenleving.

En Sloterdijk zelf? Hoe slaagt hij erin om het grijs te denken, of misschien moeten we zeggen: hoe slaagt hij erin, naar analogie van Cézanne, om het grijs niet te denken, dat wil zeggen het grijs proberen te denken en te missen? Misschien biedt hier de vocativus toch uitkomst. Bij het Du kunnen we haast niet anders dan - met Sloterdijk - aan Martin Buber denken, de bijna vergeten verzamelaar van chassidische verhalen die later zijn beroemde Ich und Du schreef, met een soort radicalisering van de draai die we zojuist bij Sloterdijk zelf zagen: de verhouding tot de ander, in de aanspraak, is wezenlijk anders dan de verhouding tot de dingen, de wereld van het HET, het 'Es'. Minder bekend is dat Buber zich in de jaren daarvoor richtte op de mystieke extase. In 1909 publiceerde Buber Ekstatische Konfessionen, een soort ode aan de levensfilosofie in een hoogromantische stijl. Dat sprak mensen toen erg aan. De vraag is toch op een gegeven moment hoe je al die extatische inzichten moet duiden. Het resultaat is, vroeg of laat, en ook bij Buber zelf, een soort onverschilligheid. Het latere Ich und Du moeten we lezen als de beperking van de extase tot de persoonlijke levenssfeer waarin we de restanten van de mystieke extase misschien nog kunnen redden, totdat ook dit ons niets meer zegt.

Nu kent de onverschilligheid in de filosofie een lange traditie. De stoa met Seneca zag de indifferentia als zaken die voor de morele levensvoering niet positief waren, maar ook niet negatief. Ik denk dan meteen aan geld, waarvan Seneca erg veel had, maar dat hem niet hinderde om zijn morele oproepen te blijven doen. Sloterdijk pakt deze term op, als de ethische, filosofische pendant van het grijs, als het grijs van de filosofie dat we nog te denken hebben, en dat moeilijker te denken is dan we denken.

Het indifferentisme lijkt ongepast in het zicht van de wereldbrand waarin we ons bevinden. Het is die apokalyptische ervaring die Sloterdijk brengt bij de theologie. Sloterdijk presenteert het als een soort Carl Schmitt met omgekeerde voortekens. Waar Schmitt het ethos van het onderscheid voorstond, distinguo ergo sum, en toepaste op het onderscheid tussen vriend en vijand, is het indifferente ik van Sloterdijk de mens die geen oordeel velt, geen beslissingen neemt, en zelfs de situatie uit de weg gaat waarin hij beslissingen moet nemen. De grijze mens.

Ik zie hier overigens een sterk raakvlak met Agamben, bij wie de 'ononderscheidbaarheid' voortdurend opduikt in zijn filosofie, wat ik opvat als het zich bevinden op de barricade, op de barrières met name, van onoplosbare tegenstellingen, waarbij je de vrijheid hebt om je te bewegen tussen beide polen, bijvoorbeeld in de taal tussen semantiek en semiotiek (zie weer mijn blog). Ook zagen we een soort indifferentisme bij de aan Agamben verwante Massimo Cacciari, die in aansluiting met Schmitt zocht naar een doorgevoerde strijd tegen het kwaad, waarbij de onderscheidingen zich zozeer vermenigvuldigen dat ze hun betekenis verliezen (hier mijn blog). Hoe dan ook, we belanden in een soort eindtoestand van de wereld waarin we beslissingen uit de weg gaan, waarin grijs de meest adequate houding lijkt.

We zijn er bijna. Via het eindspel van de wereld kom je uit bij God, bij scenario's die de mens misschien niet from scratch schrijft, maar in verhouding tot de onherstelbare fouten van het verleden. Nu ziet Sloterdijk weinig in een personificerende benadering, en raakt God weer verder uit zicht. Begrijpelijk, alleen al gezien mijn samenvattinkjes hierboven. De opening naar de wereld zullen we niet vinden wanneer we die meteen weer verengen tot de persoonlijke sfeer van het Ich und Du. Waarom hecht Sloterdijk dan toch aan de weg naar of via God? Ik kom er niet goed achter. Misschien mis ik de slag in de overgangszinnetjes op p.273:

'Wie könnte der Gang in der grauen Runde anders ans Ende kommen als mit einem Blick an den Himmel? So heißt von alters her die Raumgegend, die allgemein, zumal in den Hochkulturen, als das Obere, als Theosphäre, gedeutet wird.'

De theosfeer herinnert aan het driedelige werk van Sloterdijk dat ik alweer decennia geleden op hete zomerdagen op vakantie in Italië las, en waar de bol de hoofdvorm is, de sfeer (het Griekse sfaira betekent bal, en zit nog in het Nieuwsgriekse woord voor voetbal, podósfèra), de omgeving waarbinnen we in staat zijn ons leven met elkaar te leiden. Waar we 'hoog' zeggen moeten we 'rond' denken. Hoe dan ook, een rond ding dat we in onze geschiedenis naar bijbels model met de Allerhoogste in verband brengen, met de scheppergod die vervolgens betrokken raakt in hopeloze avonturen met de mensheid.

In die avonturen raakt ook God zelf betrokken in een soort verdwijnact, of misschien moeten we zeggen vergrijzing, waarbij het onderscheid tussen de straf die de mens overkomt en de straf die hij zichzelf aandoet niet meer lijkt dan een nuance in het grijs, een grijs-in-grijs. Het is noch het zwart noch het wit, noch de kleur in het algemeen die ons oriëntatie biedt in ons leven als we er nog wat van willen maken. Het is de grijsnuance die steeds meer leidend wordt voor de mens die er nog voor wil gaan.

En zo is het bij Sloterdijk toch weer de mens die moet beslissen over het lot van zichzelf en de wereld. Hij moet opnieuw, en nu met meer oog voor de nuances, leren kijken, en zich met veel discipline de vaardigheid van de Grauzonenkunde eigen maken.

Eens kijken hoe ver ik al ben. In de jaren negentig stelde ik voor, binnen de vakgroep filosofie van theologie, om iets te gaan onderzoeken rond de onverschilligheid van jongeren. Zonder het te weten was ik al bezig met mijn vorderingen in de Grauzonenkunde. We hadden decennia lang in de differentiefilosofie rondgedwaald, en een mogelijke consequentie zou kunnen zijn dat we met Derrida de differentie zo genuanceerd hadden gemaakt dat de onverschilligheid weer interessant werd, althans datgene wat voor onverschilligheid doorgaat. Nu ben ik weer een kwart eeuw verder en geef ik les op een school waar leerlingen nooit vragen stellen, behalve soms als ze willen weten wat ze voor de toets moeten leren.

Met de blik van Sloterdijk en Agamben zou ik deze situatie kunnen duiden als een appèl, een roep om de Anton van de jaren negentig. Welke mogelijkheden gaan er schuil in die 'onverschilligheid' van jongeren? Als docent krijgen we er maar moeilijk vat op. Leerlingen verschansen zich op onze school graag in volgehouden kinderlijkheid, ze schuiven graag hun etuis naar elkaar en proberen die van elkaar af te pakken. Ze maken soms een beetje hun huiswerk, en het laatste wat ze lijken te willen is zich onderscheiden.

Misschien zit Sloterdijk voor mij nog tezeer aan de kant van de heroïek, de levenskunst, de wetenschap en de discipline. We moeten uiterste inspanningen doen om iets te bereiken, iets wat we niet kunnen bereiken. Het is de houding van de docent die zichzelf en de leerlingen toespreekt om hen uit hun sluimer te wekken.

Het gevolg is vaak dat de leerlingen die docent zijn werk laten doen. Ze gaan lekker achterover hangen, erop vertrouwend dat hun leven doorgaat zoals het tot dan toe steeds doorging, met zorgzame volwassenen die garant staan voor hun leven zoals ze dat leven.

Kan zijn dat Sloterdijk juist dit beoogt, dat hij via een gigantische, moeizame omweg die leerlingen wil laten zijn wie ze zijn. Eerst waren het trainees, nu zijn ze grijs. Maar hoe dan ook moeilijk, hoe dan ook tragisch. De zorg betreft vooral de niet-realisering van het doel dat we onszelf stellen, het grijs als het buitengeslotene dat we via onze denkwegen weer als buitengeslotene toelaten.

Daarmee zou hij dan toch nog sterker, beoogd of niet, verwant zijn aan Agamben, die precies hier de redding aanzet, in die structuur van de 'exceptie', de uitzondering in het hart van de normaliteit, het buitengeslotene dat we hebben ingesloten in ons midden.

Terugdenkend aan de Schepper-God zoals Sloterdijk die neerzet in zijn boek: in Genesis staat niet dat God de wereld uit het niets schiep, maar dat de duisternis, het grijs, er al was, en dat 'de adem van God/ goden (elohim) over de wateren zweefde'. God scheidt licht van duisternis, maar verdrijft het grijs, dat niettemin als uitgeslotene in het hart van de schepping zijn werk blijft doen.

Toch blijft ook het belangrijkste verschil tussen Agamben en Sloterdijk van betekenis. Waar Agamben teruggrijpt op de taal als een belangrijke uitvinding van de mensheid, richt Sloterdijk zich op het vuur. De mens is erin geslaagd het vuur te regelen en zodoende zijn omgeving om te vormen tot een sfeer. Het is een zeer kwetsbare uitvinding, omdat alles staat of valt met de klimaatbeheersing. Misschien ook daarom schakelt Sloterdijk God in omdat de mens niet meer kan doen dan zich in zijn sfeer opsluiten om zijn klimaat nog onder controle te kunnen houden.

Zou het kunnen dat ons ook hier een kleurverandering te wachten staat, vergelijkbaar met de overgang van rood naar grijs in de politiek? Ik heb zo'n donkergrijs vermoeden van wel. Sterker nog: het grijze vermoeden zou wel eens aan de basis kunnen liggen van de grijskunde die Sloterdijk ons in het vooruitzicht stelt. Het vuur dat ons in staat stelde om ons naar de wereld te openen, dankzij onze relatieve afsluiting van de wereld in de sferen, was precies het buitengeslotene dat als ongedachte het centrum van onze sfeer vormde. Daarnaast wordt ook de lege ruimte tussen de sferen steeds meer het ongedachte dat we moeten denken. Van binnenuit gezien kleurt deze tussenruimte langzaam grijs, we beginnen te vermoeden dat onze sfeer niet de wereld is, en de afsluiting van onze sfeer biedt ons de mogelijkheid ons open te stellen voor de wereld erbuiten.



 


 

    



Geen opmerkingen:

Een reactie posten