De kern van Plato en misschien van de hele filosofie, en misschien van de taal, is om terug te gaan. Dat zegt filosoof Agamben in een tekst over Kafka. Kort gaat hij in op de grotvergelijking van Plato. Ik weet meteen waarover hij het heeft. De mensen zitten vanaf hun geboorte vastgebonden in een grot. Van de dingen zien ze niets anders dan schaduwen die op de muur worden geprojecteerd door bewakers. Ineens wordt er een met geweld naar buiten gesleept en ziet dan pas hoe de dingen echt zijn, beschenen door de zon. Dan besluit hij na enige tijd om terug te gaan naar de grot. Hij wil de anderen vertellen hoe de dingen echt zijn.
Om echt terug te kunnen gaan vanuit de harde realiteit moet je je enigszins beschermen. Stel je voor dat je echt doodgaat (dat kan niet eens). Het mooiste, zegt Kafka ergens, is de schijndood. Van de schijndood kun je terugkeren naar het leven, vanuit de echte dood niet. Je zou dus die excursie buiten de grot kunnen opvatten als de fantasie van een grotbewoner die hij nodig heeft om - in de fantasie, en daardoor ook werkelijk - te kunnen terugkeren naar de plaats waar hij al is. Ergo: hij was blijkbaar nog niet op de plaats waar hij al was. De filosofie kan ons helpen om aan te komen op de plaats waar we zijn.
Ook literatuur kan ons helpen. Een paar keer al heb ik de voorbije maanden een roman gelezen waar een stadsbewoner teruggaat naar het dorp. Of hij er nu al ooit eerder gewoond heeft of niet is eigenlijk niet eens zo belangrijk. De natuurlijke beweging is de trek van het dorp naar de stad. Dat is vooruitgang. Je hoopt nooit meer terug te hoeven gaan. En als je toch teruggaat, is dat fake. Dan koop je een oud boerderijtje op, je zet je drie auto's ervoor, en neemt de tijd voor je boodschappen eens per week vijftien kilometer verderop. Altijd vakantie!
De romans die ik las proberen zich voor te stellen hoe het is als je echt teruggaat. Nu het nog kan. Ze maken mee dat de dorpsbewoners een hard leven leiden en fantaseren over verbeteringen. Eindelijk de wegen echt geasfalteerd. Eindelijk kansen creëren voor de kinderen dat ze fatsoenlijk onderwijs krijgen en kans hebben op een beter leven, in de stad dus. Eindelijk geen schlagers meer uit de jukebox die door je hoofd blijven dreinen.
Ineens bleef mijn oog hangen bij het thema archeologie. Beide romans schampten langs dit thema. De eerste was de Nieuwgriekse roman Wie doodde Moby Dick? van Evgenia Fakinou. De dorpsbewoners hebben het niet breed, en toerisme is in Griekenland toch nog steeds een onmisbare inkomstenbron. Wat is het dan mooi als je iets uit de oudheid kunt opgraven. Maar helaas, er zit in dat dorp nu juist niets in de grond, nog geen antieke potscherf. En zo komt dan iemand op het idee om eens te gaan lezen in Moby Dick van Melville, en misschien was de man met de beslissende dodelijke harpoen wel afkomstig uit het Griekse dorp...
De tweede roman is Middaguur van Dörte Hansen. Zij komt zelf uit een dorp, en schreef twee romans over het dorpsleven in Duitsland. Middaguur speelt zich af in het Duitse Friesland, en voortdurend krijgen we leuke dialectzinnetjes om de oren. Hansen schrijft wel met hoofdpersonen en plots, maar eigenlijk is het dorp zelf hoofdpersoon, ze kan enorm makkelijk switchen van de ene gebeurtenis naar de andere, zodat je op een gegeven moment de plot kwijt bent en zelfs de personages door elkaar gaan lopen.
De terugkeerder is archeoloog, zodat het lijkt of we de roman moeten lezen als verslag van een opgraving, het dorp dat voorgoed verdwenen is na de ruilverkaveling en de komst van de Hamburgers en Berlijners. Maar dan lees ik de volgende passage:
'Sommige dingen wilde hij niet zien. Zelfs bij zijn werk had hij dat. Hij kreeg vaak als ze bij een opgraving naar iets heel concreets zochten - trechterbekers, dierenbotten, vuurstenen - een vreemd gevoel van angst over zich voor hij begon. Angst om iets te vinden of eerder ontzag, eerbied voor die momenten als je iets ontdekte, omdat ze zoveel impact hadden. Omdat de wereld na een ontdekking vaak niet meer was zoals eerst. Dingen die gezien waren, lieten zich niet meer ongezien maken.' (p.182-83)
De roman gaat in de richting van therapie. Hoe overwint archeoloog Ingwer zijn angst? Maar het gaat natuurlijk ook over de roman zelf. Is dat ook therapie, is de terugkeer naar het dorp bedoeld als herbeleving van een trauma zodat we in vrede verder in de stad kunnen doorleven? Ik schat in dat deze roman iets anders wil vertellen. Het is de poging om juist in het dorp te kunnen leven. Het dorp verandert. Ook het Duitse dorp moet de toeristen verwelkomen en heeft, anders dan het Griekse dorp, wel een archeologisch object, een hunebed. Ingwer kan het pad ernaartoe opknappen en zorgen dat er info-teksten geschreven worden. De archeoloog kan zijn diensten ter beschikking stellen van het veranderde dorp.
Ik zeg dus niet dat de roman geen therapie is. Ook therapie is alleen maar mogelijk als je niet echt dood bent, maar schijndood, verwond. Je kunt nog teruggaan, in de verbeelding en de taal. Toch blijft bij therapie vaak de vraag buiten beschouwing hoe je als gemeenschap kunt leven op de aarde. Therapie laat zich daar niet over uit, ze helpt je van de ziekte af. Bovendien zit er altijd een restant godsdienst en slaafsheid in therapie, het Oudgriekse therapeuoo betekent dienen en vereren. Het leven op aarde, zoals in een dorp, is niet alleen maar godsdienstig. Je moet er ook de gang van de kerk naar het café kunnen maken, je moet er kunnen feesten.
Er is dus profanatie nodig. En juist daarin heeft de roman een sterke traditie. De enkeling maakt zich los uit de sociale context die voor hem heilig was en zoekt contact met de marginale sferen, alles gaat zweven. Bij Hansen zien we ook profanatie. Het zo heilige dorpsleven wordt even neergezet vanuit de beleving van de dorpsmensen zelf: hard, raar, onveilig. Er zit ook iets algemeens en metaforisch in. Je kunt wel van het dorp naar de stad, maar daar zul je op een gegeven moment je tijd gebruiken om terug te keren. Naar het dorp, in je fantasie, zoals op tv kijkend naar Ik vertrek, of door je boerderijtje op te kopen. De terugkeer naar het dorp wordt zo een belevenis of zelfs een levensvorm van ons allemaal.
Ik denk aan mijn moeder. Tweede dochter in een boerengezin, dus zonder privileges. Hard werken, geen andere toekomst dan trouwen met een boer, de modderige laarzen van vader uittrekken als hij van het land kwam, chagrijnig en zwijgend. Mijn moeder werd door mijn vader, geen boer, bevrijd en vertrok naar Heerlen. Boeken bleven haar stempel van bevrijding en ik ben haar dankbaar voor die geestelijke erfenis. Maar de boeken van mijn moeder waren bij voorkeur toch streekromans en verhalen over koninklijke families. Niet over steden dus, niet over het moderne leven. Mijn moeder stond meestal om vier uur op, tijd genoeg om vla's te bakken en te piekeren over van alles en nog wat.
Zo keren we allemaal terug, we hebben nooit anders gedaan.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten