David Rijser beweegt zich als een virtuoos door de Oudheid en de cultuurgeschiedenis. Het blijkt altijd weer mogelijk de mythe te bestrijden dat de Oudheid kan worden weggegooid. Lees je Stephen King met zijn adviezen voor schrijvers, dan zie je dat hij helemaal staat in de retorische traditie van Isocrates en Cicero. En dat terwijl King niets moet hebben van de Oudheid en van de hogere cultuur.
Deels is dit effect te wijten aan vooroordelen over de Oudheid. Wij denken bij classici aan stijve harken, precieze grammatica en het corrigeren van fouten. Maar lees je de eerste zang van de Ilias, dan zie je een diepzinnige fantasie, eigenlijk een film, over een smekeling die langs de zee loopt, de zee die polyfloisboio wordt genoemd, 'luid-ruisend'. Het is een mooi talig tegenbeeld bij het beeld van de klassieken als een stervend lichaam onder narcose.
We moeten tot het laatste artikel wachten voordat Rijser zich voor de zoveelste keer laat meevoeren door filmblik, de film van Tom Stoppard over de classicus en dichter Housman. Die belichaamt beide gedaanten van de classicus, de neutrale docent die zijn emoties buiten de deur probeert te houden en de dichter die pas goed loskomt als de jongeman op wie hij verliefd was voorgoed onbereikbaar is geworden. Iets van die Housman zit in elke classicus.
Maar goed, het gaat dus niet over de classici. Het gaat over de westerse cultuur die zichzelf bewust of onbewust met de klassieken in leven houdt, door zich steeds te vernieuwen. Soms doet ze dat door zich erdoor te laten inspireren, soms ook door zich ertegen af te zetten.
Een terloops voorbeeld is de Nausicaa-scène in Ulysses, waarin Joyce volgens Rijser wil afrekenen met de manier waarop de Oudheid in de negentiende eeuw was gaan functioneren. Bloom staat naar het meisje Gerty op het strand te kijken en vanaf die afstand staan ze allebei te masturberen.
Nu had ik maar wat graag een artikel van Rijser gelezen over Joyce en het modernisme in de kunst, dat de hele traditie overboord wil zetten. Dit zou voor mij de toetssteen zijn van de onvermijdelijkheid van de klassieken. Nu kun je je er makkelijk van afmaken door te wijzen op de titel en structuur van Ulysses, maar het intrigeert dat Rijser die geen aandacht waard acht. Daardoor blijft de suggestie bestaan dat het modernisme een succesvolle afrekening is geweest, waar andere pogingen berusten op een misverstand of gewoon mislukten.
Gaat het wel om de Oudheid? Heeft Rijser het niet meer over de cultuur? Dan had hij wellicht meer aandacht moeten besteden aan het jodendom, christendom en de islam. Hebben we het over de Oudheid, dan gaat Rijser mee in de gangbare verdeling tussen de niet-christelijke Oudheid van de Grieken en Romeinen en die religies. Ook beperkt hij zich tot de literatuur, met daarnaast wat zijsprongen naar schilderkunst, politiek en film. Het gaat dus om een bepaalde Oudheid, de Oudheid zoals we die leren bij de klassieken. Het gaat om een traditie die zich steeds vernieuwt. Zo op het oog zeker geen spectaculair onderwerp. Tradities vernieuwen zich steeds, ja natuurlijk. En we weten allang dat onze projecties daarbij steeds een productieve rol spelen. Ja natuurlijk, wat dacht je dan?
En toch schemert er hier en daar iets door de virtuoze teksten van Rijser iets wat je verrassend kunt noemen, wat het zicht opent op een nieuwe kijk op onszelf. Twee voorbeelden maken indruk. Het eerste is Hamlet. Het is niet voor Rijser niet moeilijk om allerlei klassieke invloeden in Hamlet te onderkennen, vooral de rol van Brutus die maar blijft twijfelen of hij Caesar zal vermoorden. Maar na een uitgebreide analyse komt Rijser uit bij iets anders. Dan gaan we zien waar hij naartoe wil. Hamlet representeert voor hem de 'metapoëticale dimensie', in de representatie problematiseert Hamlet de representatie. Hamlet heeft, net als Rembrandt met wie Rijser hem vergelijkt, een sterke présence die niet samenvalt met de identiteiten die hij in het stuk aanneemt en uitprobeert.
Dat kunnen we romantisch noemen. Rijser denkt liever aan de Horatius van de Ars poetica, wellicht het belangrijkste boek, een soort kristal, waarin hij zijn perspectieven kan samenballen en weer uiteen kan laten gaan. Dat gebeurt voor het merendeel impliciet, wat niet erg is, want zo kom ik op het idee dat ik dat boek eindelijk maar eens moet gaan lezen en zelf aan de slag moet met nadenken. Wat wij romantisch noemen moeten we dus ook afmeten aan die Ars poetica, en dat via Hamlet die eeuwen voor de romantiek komt.
Via Horatius zou je de filosofie in kunnen duiken, bijvoorbeeld door Nietzsche te lezen, of Epicurus. Maar filosofie als zodanig interesseert Rijser niet erg. Het is evenzeer de ondoordringbaarheid en multiperspectiviteit van het kristal dan de helderheid en de scherpte die hem in het kristal aantrekken.
Behalve de filosofie wil Rijser ook de religie buiten de deur houden. Ook dat lukt hem maar matig. Het tweede succesvolle voorbeeld gaat meer hierover, de Zauberflöte van Mozart. Met zijn analyse van dit Singspiel zet Rijser zich vooral af tegen het beeld van Mozart als postmoderne rockstar in de film Amadeus. Mozart geeft daar vreselijk af op die saaie oude klassieke mythes, wat niet terecht is, want tijdens het werken aan de Zauberflöte werkte Mozart ook aan La clemenza di Tito. Belangrijker is dat Mozart via de vrijmetselarij en zijn omgeving een schakel vormde in een lange traditie waarin literatuur verbonden was met de antieke mysteriegodsdiensten. Mozart is dus geen postmoderne romanticus, of niet alleen dat, zijn opera is een kristal dat de verbinding zichtbaar maakt tussen Verlichting en Romantiek, wat we makkelijker kunnen ontdekken wanneer we de link met de Oudheid blootleggen.
En passant noemt Rijser het christendom ook een mysteriegodsdienst. Hij houdt dus evenmin als de filosofie de godsdienst buiten de deur, hoe marginaal ze ook in zijn analyses figureren. Dat roept wel de vraag op hoe zich de kunst verhoudt tot filosofie en godsdienst, in de Oudheid en in het schrijven over de Oudheid op de manier van Rijser.
Ik stel mijn oordeel uit totdat ik de Ars poetica van Horatius heb gelezen. Is kunst wel te onderscheiden van filosofie en religie? Welke betekenis heeft de zichzelf steeds vernieuwende Oudheid alsmede het grotendeels impliciete en onbewuste karakter van die vernieuwing? Ik ben geneigd het boek van Rijser te lezen als een pleidooi voor Bildung, wat wel raar is omdat je dan toch ook zou moeten ingaan op dat project bijvoorbeeld bij Goethe. Cultuur staat dan vooral tegenover de politieke economie die gericht is op groei.
Maar moet je inmiddels niet vaststellen dat Bildung zelf weerloos en marginaal is, omdat ze geen geld oplevert maar alleen geld kost, en zich slechts kan handhaven op de gymnasia en academies via de alibi's status, idealisering en nationale trots? En als we dan toch al marginaal zijn, waarom dan niet nadenken over de kwetsbaarheid van de literatuur in verbinding met het denken en de religie?
Ik vermoed dat Rijser dat niet doet vanwege het directe genot dat hij voelt wanneer hij leest en schrijft. Ik herken dat. Wanneer de zichzelf vernieuwende cultuur zich nog een tijdje kan handhaven op de academies en de gymnasia, dan moeten we daarvan gebruik maken. Bijvoorbeeld door als docent klassieke talen je geld te verdienen, genoeg om van te leven met een beetje geluk, en wel met het lezen van teksten die alleen maar intrigerender worden.
Misschien kunnen we deze situatie wel adequaat beschrijven als de schizofrenie van Housman, die als classicus zijn traditie bewaakte als een lijk onder narcose en als dichter het leven alle ruimte gaf. Alleen komen in de zichzelf vernieuwende klassieke cultuur beide beelden samen zonder iets van hun gespletenheid te verliezen. De klassieke cultuur is een lijk onder narcose en is tegelijk verbonden met ons leven, inclusief het denken, de politiek en de godsdienst.
Als kristal maakt de klassieke cultuur niet alleen iets zichtbaar van het leven van onze cultuur, maar ook van zijn dodelijke en doodse karakter. Het is zeker mogelijk Rijsers boek vanuit dit dubbele perspectief te lezen. Wij zijn zelf Hamlet, we staan even onmachtig als de priester van Apollo in de Ilias en Hamlet zelf voor de luid-ruisende zee in hoop en zwakte.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten