dinsdag 20 oktober 2015

Het raadsel vergroot - Harry Kuster over de leraar

Lees je het begin van de Confessiones, dan krijg je medelijden met de kleine Augustinus. Eerst leert hij de taal, min of meer als autodidact.Maar al gauw beginnen ze hem te slaan, op school. En zoals je kon verwachten helpt zelfs het bidden niet om de klappen te voorkomen, maar anders dan ik verwachtte heeft Augustinus daar wel begrip voor:
En inderdaad begon ik als jongetje te bidden tot u, mijn hulp en toeverlaat, en om u aan te roepen brak ik de banden van mijn tong en ik, kleine mens, ik vroeg u met geen kleine innigheid, dat ik in school geen klappen mocht krijgen. En toen gij mij niet verhoorde - wat voor mij niet tot onverstand leidde [quod non erat ad insipientiam mihi] - werd er door de grote mensen - ja zelfs door mijn eigen ouders, die niet wilden dat mij enig kwaad overkwam - gelachen om de klappen die ik kreeg, voor mij toen een groot zwaar ongeluk.
In Over de leraar verwijst Harry Kuster niet naar deze passage, misschien ook omdat hij liever in positieve termen over de leraar spreekt, en daar hoort slaan nu eenmaal niet meer bij. Hij concentreert zich wat Augustinus betreft op De magistro, waarin deze onder meer zichzelf opvoert in discussie met zijn zoon. Hier blijkt dat Augustinus zich niet zozeer keert tegen de dwang in het onderwijs - hij vindt dat zelfs nodig - maar tegen het vertrouwen in het gesproken woord. Leraren kunnen daarom leerlingen niet de waarheid leren van de woorden leren, want ze begrijpen die zelf niet eens.

Alles lijkt dus, zoals de kleine Augustinus al begreep, te draaien om het zich invoegen in de gewoonten. Taal berust op conventie. Voor waarheid zijn we aangewezen op de inwendige leermeester. Deze gedachte verklaart Augustinus nader met zijn illuminatio-gedachte. De waarheid woont in ons en is Christus. 'Deze waarheid is voor de geest wat het zinnelijke licht voor de ogen is.' (Kuster, p.14-15)

Vele eeuwen breken filosofen zich het hoofd over de illuminatiogedachte, totdat Thomas van Aquino ermee breekt. Dat kan hij doen door zijn introductie van het naturalisme, het analogiedenken en de sensibilia (het waarneembare). Dankzij Thomas kunnen we snel over die negen tussenliggende eeuwen heen springen en aansluiting zoeken bij de filosofie die minder dan de theologie afhankelijk is van de openbaring.

Maar Kuster heeft naast deze contrastering van Augustinus en Thomas nog een andere agenda. Hij wil ook Thomas opvoeren als een mogelijk inspirator voor het onderwijs van de 21e eeuw, als een soort anti-Maurice de Hond. De leraar is een centrale factor in de kennisoverdracht, hij moet in leerlingen het verlangen wakker roepen om zelf op zoek te gaan naar de waarheid en hen daarbij op de achtergrond ondersteunen.

Het is al snel duidelijk dat Kuster zelf niets ziet in de illuminatiogedachte van Augustinus. Hij laat het bij de constatering met Gilson dat negen eeuwen hoofdbrekerij geen helderheid hebben gebracht. Bovendien is Kuster een groot fan van Thomas. Daarom kan hij het maken om de illuminatio in duisternis te laten liggen.

Het is echter maar de vraag of deze onderneming mogelijk is. Is het mogelijk om, zelfs met behulp van naturalisme, analogie en sensibilia, een positieve opvatting van de leraar te construeren waarbij de al te theologische gedachte van de illuminatio overbodig wordt?

Cruciaal in dezen lijkt me een van de zeer weinige passages waarin Kuster spreekt over de leerling. Natuurlijk, op zichzelf is die spaarzaamheid met betrekking tot de leerling niet vreemd: het gaat immers over de leraar, niet over de leerling. Maar nu blijkt, zoals je kon verwachten, dat de leraar zijn leerling toch nodig heeft, al is het maar om het onderscheid met de leraar te benadrukken. Kuster legt Thomas uit:
Hij [Thomas]  richt zich hier op de onderscheiding tussen de leerling en leraar, en maakt dit duidelijk door aan te tonen wat een leerling (een lerende) mist, namelijk kennis en begrip of inzicht, of beter nog: overzicht. En wat je niet hebt, kun je ook niet geven ("nemo dat quod non habet"). (p.72)
In een voetnoot bij deze bladzijde wordt weliswaar verwezen naar het bekende 'docendo discimus' van Seneca, maar dit past Kuster al in zijn vertaling toe op de leraar: 'door te onderwijzen zijn wij leerling'. Zo krijg je de rare paradox dat Kuster zich in noot 182 keert tegen de autodidact, en de opvatting van Thomas in noot 184 dicht aanlegt tegen de negentiende-eeuwse Selbstbildung.

Het is dus de leraar die doceert en leert. De leerling heeft niets, geen overzicht. Maar als ik het goed begrijp krijgt hij ook de rest, kennis en begrip of inzicht, van de leraar. De leerling heeft het niet. Je zou dit kunnen omschrijven als een negatieve illuminatio, het niets van de duisternis.

Zou je met deze negatieve illuminatio ook ons onderwijs, dat van de 21e eeuw, kunnen verhelderen, verhelderen door het dus te verduisteren? Het zou kunnen dat Kuster dat, bewust of onbewust, doet. Meer dan in zijn vorige boeken laat hij zich hier expliciet over dat onderwijs uit. Het hoofdeuvel dat hij aanwijst is niet de afwezigheid van de leraar en het te grote vertrouwen op de autodidactische vermogens van leerlingen. Immers, leraren zijn er nog wel en de leerlingen zijn eenvoudig geen thema. Nee, het gaat om de dominantie van de 'Administratie' die duidt op het ontbreken van metafysica. Geen illuminatio dus.

Of toch? Voorzichtig oppert Kuster de mogelijkheid dat we die Administratie zelf moeten zien als metafysica:
Of het moest zijn (en dit sluit ik niet geheel uit) dat de Administratie de nieuwe werkelijkheid is die door haar teugelloze drang tot vastleggen en de niet aflatende concretiseringsbehoefte de nieuwe metafysica geworden is. (p.12)
Een metafysica zonder reflectie, ziedaar de culminatie van de negatieve illuminatiogedachte. Niet alleen de leerling heeft niets, nu blijkt ook de leraar zelf niets te hebben, niets dat hem in staat stelt het onderwijs nog richting en een doel te geven.

Je zou nu, zoals Kuster hier in zijn voetnoot suggereert, Agamben kunnen gaan lezen over de genealogie van deze situatie. Er komen dan weer andere teksten naar boven, vooral ook van Thomas. Maar een zaak is wel heel frappant, als je het mij vraagt. Het woord administratie komen we tegen in verband met de engelen bij de Engelse scholasticus Alexander van Hales:
Die Geister, die wir Engel nennen, besitzen zwei Tugenden: die Tugend, Gott zu Diensten zu sein (virtus administrandi), und die, ihm zu assistieren, vor ihm zu stehen (virtus assistendi Deo), das heisst, ihn zu schauen. (Agamben, Herrschaft und Herrlichkeit, p.179)
De hiërarchie der engelen, zegt Agamben, maakt deel uit van de oikonomia van God, en heeft als model gediend voor onze opvattingen van politiek en economie. Ze kruist een andere geschiedenis, die Kuster in zijn boek ook schampt, wanneer hij erop wijst dat de leraren in de tijd van Thomas praktisch allemaal priester waren, en hun taak opvatten als officium. Je kunt dus via onder andere de sacramententheologie van Thomas beter begrijpen hoe hij het lesgeven, al dan niet expliciet, verbindt met de idee van operatio, het in werking stellen.

Het valt Harry Kuster uiteraard niet aan te rekenen dat hij de Administratie niet wil terugvoeren op zijn hooggeprezen Thomas. Ook dat is een functie van de prijzing, een van beide hoofdtaken van de engelen: ze moeten de doxa van God vergroten, als een soort illuminatio terug, om andere kenmerken van God, zoals Zijn eeuwige sabbatsrust, aan het zicht te onttrekken.

Niet dat daarmee het mysterie van Augustinus' illuminatio verklaard is. Maar het zou de moeite lonen om opnieuw in al die eeuwen theologie te duiken hoe het zo ver heeft kunnen komen dat we onderwijs zijn gaan zien als een soort sacrament dat ex opere operato werkt, zeg maar een iPad die je neerzet en die het werk voor je doet.

Tot het zo ver is schik ik me naar de Administratie en lees ik graag eens een boek zoals dat van Magister Harry Kuster. Moge zijn sabbat daarom nog lang duren.

Afbeeldingsresultaat voor iPad







Geen opmerkingen:

Een reactie posten